Middeleeuwen

1. Het Landschap

  • Men vermoedt dat in de periode rond 800 na Chr. de akkerbouw volledig geconcentreerd was op de dekzandruggen. Elke boerderij met de daarbij behorende cultuurgrond (es + omliggende hooilanden) vormde een eenheid.
  • Uit palynologisch onderzoek is gebleken dat men voor de plaggenbemesting materiaal uit de moerassige laagten gebruikte.
    • Pas na ca. 1100 gebruikte men heideplaggen.
  • Vooral in de periode 800-1000 na Chr. verdwenen grote delen van het oerbos. 
    • Zowel in de stroomdalen als ook op de hoger gelegen gronden vonden uitgebreide ontginningen plaats. Dit snelle verdwijnen van het oerbos duidt erop dat, zeker gezien de geringe bevolkingsdichtheid, de landbouw nog in een primitief stadium verkeerde en eigenlijk nauwelijks het 'slash and burn' niveau te boven was. De behoefte aan mest vormde in dit landbouwsysteem dan ook de beperkende factor.
    • De ontbossingen hadden tot gevolg dat er een versnelde waterafvoer op gang kwam. In de lager gelegen delen die in een toenemende frequentie geïnundeerd raakten, vormden zich de uitgestrekte moerassen en broekbossen.
    • Met de sterke toename van de agrarische activiteit, zowel in het stroomdal als langs de zijriviertjes, ontstonden verspreide nederzettingen.
    • Doordat de mens de dekzandruggen uitkoos om de landbouw op uit te voeren en de akkers ook systematisch werden opgehoogd, zijn deze ruggen duidelijker zichtbaar geworden in het landschap (de zgn. essen). De mens heeft er in de loop der tijd soms wel 1,5 m opgebracht! Het toenemende gebruik van plaggenbemesting leidde tot een hogere opbrengst.
    • De potstal is een verdiepte stal waar gedurende de winter regelmatig nieuwe (heide )plaggen, ook wel schadden genoemd, in werden gegooid om de mest en urine van het vee te bedeld(en en te absorberen. In het voorjaar als het vee weer naar buiten kon werd de stal leeggehaald en werd het plaggen/mest-mengsel op het land gebracht, waardoor de vruchtbaarheid van de es werd verhoogd. Het resultaat is een dik donkerbruin humeus pakket dat op en naast de oorspronkelijke dekzandruggen ligt.
    • Er waren echter ook enkele nadelen aan plaggenbemesting verbonden: Slechts en klein deel van de grond kon als akkerland worden gebruikt. Er was 4 tot 8 maal zoveel woeste grond nodig om voldoende plaggen te kunnen steken. Voor een halve hectare grond waren 30 karrenvrachten heideplaggen of 20 karrevrachten stalmest nodig. Op de afgeplagde heidegrond duurt de humusvorming 7 tot 10 jaar.
    • Op de hoogst gelegen delen van de es werden Rogge en Gerst verbouwd terwijl op de lager gelegen delen men Bonen en Haver teelde.
  • De woeste gronden en oerbosrestanten stonden door de groeiende bevolking onder sterke druk en het werd noodzakelijk om regels te stellen. Er ontstonden  rond 1250 na Chr. zogenaamde marken, of genootschappen van gerechtigden tot het gebruik van niet gecultiveerde of gemeenschappelijke gronden.
    • De es en de omringende droge hooilanden waren het bezit van de boer.
    • De oerbosrestanten, moerassen en heiden waren gemeenschappelijk bezit. In de marken waren de rechten ten aanzien van het maaien, beweiden van groengronden, heiden, bossen en moerassen, het maaien, kappen, branden, de zandwinning en later ook het turfsteken geregeld. Naast de rechten waren er ook plichten, onder meer wat betreft het meehelpen om zandverstuivingen te beteugelen.
  • De periode van 1300 tot 1800 na Chr. wordt gekenmerkt door natuurrampen, strenge winters (de Kleine IJstijd!), grote overstromingen door de slechte afvoer van beken, epidemieën zoals de pest (13e en 14e eeuw) en oorlogshandelingen gevolgd door plunderingen.
    •  De verbouw van Rogge had geleid tot een toenemende verzuring van de bodem, waardoor de opbrengsten steeds geringer werden. De overwoekering door onkruiden speelde hier ook een belangrijke rol in.
    • In de late Middeleeuwen kwam de verbouw van Boekweit (Fagopyrum esculentum, familie Polygonaceae) op gang. De teelt van Boekweit leverde een belangrijke verbetering op van de landbouwsituatie. Dit gewas kon op onbemest land verbouwd worden en ook was dat mogelijk op pas ontgonnen of gedeeltelijk ontwaterde en afgebrande heide.

2. De Gemeenschap

De geschiedenis als dorp

  • De geschiedenis van Lieshout als dorp begon in de achtste eeuw, toen de Franken een domein stichtten in een onbevolkt gebied in het zuidwesten van de huidige gemeente Laarbeek in de Nederlandse provincie Noord-Brabant.
    • Menselijke bewoning was er op die plaats al in de prehistorie en het gebied is continu bewoond geweest tussen ongeveer 1000 v.Chr. en 225 n.Chr. (1)
  • De vroegmiddeleeuwse mens heeft zich waarschijnlijk op open plekken in de bosachtige omgeving op de dekzandeilanden gevestigd. Wegens de gunstige waterhuishouding werden de hoge delen van de dekzandeilanden het eerst in gebruik genomen.  (2))
    • Natte gebieden werden in de Vroege Middeleeuwen (500-1000) slechts beperkt gebruikt. Er was kleinschalige akkerbouw, waarbij rogge werd verbouwd. Rogge is waarschijnlijk in de Laat-Romeinse tijd geïntroduceerd door Germaanse kolonisten. De nadruk lag op beweiding van open plekken in de bossen met vermoedelijk vooral runderen en varkens. Het bos speelde dus een belangrijke rol bij de keuze van de vestigingsplaats. 

  • Vanaf ongeveer 800 was Lieshout weer bewoond. Het centrum kwam te liggen in het Hof. Rondom het bij het Hof horende akkerland kwamen van het Hof afhankelijke en door horigen geëploiteerde hoeven te liggen. Het gebied ten westen en zuiden van de bebouwde kom van Lieshout heeft dus zijn ruimtelijke hoofdstructuur – afgezien van geomorfologische processen- in hoofdzaak verkregen in de Middeleeuwen. Uit de hoeven van de horigen ontstonden na verkoping en splitsing in latere eeuwen gehuchten als Achterbosch, Deense Hoek, Vogelenzang en ’t Hof. Deze hoeven behoorden toe aan de Abdij van Floreffe.
    • Na de tweede helft van de 7e eeuw tot in de Volle Middeleeuwen is er een toename van de graanverbouw en een ontwikkeling van de heide, na 1000 versnelde het occupatie- en ontbossingsproces. De begrazingsdruk nam toe en het bos ging snel achteruit.
    • Wel zien we in de Late Middeleeuwen een uitbreiding van de den. Het grootste deel van het bos bleef weidegebied, andere delen werden als hakhoutbos beschermd tegen het vee. Weer andere delen werden gereserveerd voor de elite om als jachtbos te dienen.

    • De bossen op de dekzandeilanden werden in cultuurland omgezet en op de natte en droge vlaktes ontstond een heidelandschap met verspreide bomen en struiken. Wat voor vegetatie zich in die gebieden bevond, voordat ze vrijwel vlakdekkend met heide waren begroeid, is nauwelijks bekend.

 

  • In de 11e en 12e eeuw krijgt het verdwijnen van het loofbos ten zuiden en ten noorden van het domein zijn beslag en ontstaan geleidelijk aan de heidevlakten. De huidige gemeentegrenzen op de voormalige heidevlakte gaan nagenoeg ongewijzigd terug op de verdeling van de gebruiksrechten tusssen de omliggende nederzettingen.
    • Omstreeks 1190 schonk de heer van Lieshout het domein aan de abdij van Floreffe.
    • Tevens worden in de 11e en 12e eeuw de beekdalen intensiever in gebruik genomen. Dit hield waarschijnlijk verband met de verdwijning van het eiken-beuken- en eiken-berken bos op de hoge gronden, de kap van het broekbos en het ten gevolge daarvan uitbreiden van blauwgraslanden. Door de verdwijning van het eiken-beukenbos verdween een voedselbron voor varkens. De veeteelt kan zich meer op runderteelt zijn gaan richten, wat leidde tot een grotere behoefte aan hooi als veevoer.
  • Tussen 1000 en 1300 heerste er een relatief droog klimaat. Hierdoor kan het beheer van de heide uit balans zijn geraakt. Niet alle zandverstuivingen hebben overigens een laatmiddeleeuwse datering.

  • Lieshout was van oudsher een overwegend agrarisch dorp. Tot aan de 19e eeuw was het dorp bijna geheel zelfvoorzienend: 

    • Naast het hof en de horigenhoeven ontstonden gaandeweg ook kleine zelfstandige boerenbedrijven, veelal gesticht door de jongere zonen van de hoevenaars, met toestemming van de heer van Lieshout.

  • In de 11e en 12e eeuw kwamen ambachtslieden op zoals bakkers, wevers, kleermakers, schoenmakers, smeden en brouwers. Dezen hadden vrijwel steeds ook een klein boerenbedrijfje.

  • Rond 1300 werd het klooster opgeheven en ging Floreffe er toe over het Lieshoutse domein te verpachten. Intussen was het domein al min of meer tot een dorpsgemeenschap uitgegroeid. Het aantal inwoners zal in 1300 tussen de drie- en vierhonderd gelegen hebben.
  • In late middeleeuwen droegen grote schaapskudden bij aan de uitbreiding van de heidevelden.
  • De heidevelden werden vanaf wellicht de 14e eeuw ook gebruikt voor het steken van plaggen die vermengd met mest op de akkers werden opgebracht. De plaggenlandbouw wordt verantwoordelijk gesteld voor het rond 1400 ontstaan van sommige zandverstuivingen.

  • In de 14e eeuw was er mogelijk een stagnatie in de ontginningen, maar in de 15e eeuw werd weer land in cultuur gebracht.

  • Lieshout verkreeg de status van heerlijkheid 

bron:https://nl.wikipedia.org/wiki/Geschiedenis_van_Lieshout

3. Opgravingen

bron>https://atlas.odzob.nl/Toelichtingen/Erfgoedkaart/Tekst/Bijlage%203%20Catalogus%20Cultuurhistorische%20Inventarisatie%20Laarbeek.pdf blz 405

Uniek nr. 11.40.1.016
Coördinaten 168500 / 391750
Plaats Lieshout
Toponiem
Naam vinder
Datum vondst
Verwerving niet van toepassing
Beschrijving
Datering Late Middeleeuwen? - Middeleeuwen ?
Cultuur onbekend
Toelichting Meldingsgebied
Literatuur
Bron CMA
Nummer 51E-A17 15292