Wandeling Kamerven, Schapengracht en paden 2-06-2021
Bron: Obsidentify, Flora van Nederland.
KAMERVEN
7658 rankende helmbloem (een echte bosplant)
Leefplek
Een echte kapvlakten bewoner maar eigenlijk halfschaduw minnend. Zandgrond met veel ruwe humus zoals randen van dennenbos en ook veengrond zijn geschikt. De plant neemt graag stikstof in de vorm van inwaaiende ammoniak op en heeft dus voordeel bij de zure regen.
7663 veldzuring
Veldzuring, Rúmex acetósa L., is een zeer algemeen in onze graslanden voorkomende soort uit de Duizendknoopfamilie. Veldzuring is een tweehuizige soort, dat betekent dat de planten die bloemetjes met eicellen produceren andere planten zijn dan die die bloemetjes met mannelijke voortplantingscellen, het stuifmeel of pollen, voortbrengen.
Vrouwelijke planten zijn veel forser en groter en je kunt de planten ook goed herkennen, omdat na de bloei de roodkleurige nootjes, ontstaan uit de bevruchte eicellen, nog behoorlijk lang aan de plant blijven zitten.
Het nootje wordt omgeven door de drie binnenste bloemdekbladen die dan vruchtkleppen genoemd worden. Uiteindelijk vallen ze af en op die manier wordt het zaad in de vorm van deze nootjes verspreid.
De mannelijke planten zijn veel teerder en blijven ook een stuk kleiner dan de vrouwelijke planten. Tijdens hun bloei zie je aan de kleine tot 3 mm grote bloemetjes met zes bloemdekbladen de zes meeldraden hangen. De bloemdekbladen staan als een parapluutje boven de meeldraden en ze beschermen op die manier de helmknoppen tegen de regendruppels. Pollen van de Veldzuring is weinig allergeen, maar het draagt wel bij aan de totale pollendruk in de lente.
Aan de rechtopstaande stengels zitten de veernervige bladeren verspreid aangehecht met een zogenaamd tuitje. Dat tuitje is een vliezig omhulsel van de stengel dat evolutionair ontstaan is uit de twee steunblaadjes. De pijlvormige bladeren met hun naar achteren gerichte spitse bladvoeten onderaan de stengel hebben een steel, maar die bovenaan de stengel zijn vrijwel stengelomvattend.
In de oksels van deze stengelomvattende bladeren tref je de bloeitakken aan met hun bloemtrossen. De weinige omhooggerichte bloemtrossen geven de bloeiwijze een slanke vorm. Meestal kleurt de bloeiwijze rood, maar soms vind je ook witachtig groene bloeiwijzen.
Vroeger werd het blad van de Veldzuring gebruikt in salades. Het bevat veel vitamine C.
7666 gestreepte witbol
De plant wordt 30-90 cm hoog. Zowel de stengel, de bladscheden als de bladeren zijn dicht behaard; bovendien staan aan de bladranden lange haren. De stengels zijn rechtopstaand of geknikt opstijgend. Een gemakkelijk kenmerk is de rode lengtestreping op de bladschede aan de voet van de stengel. Het wordt wel een pyjamabroek genoemd. Gestreepte witbol vormt geen wortelstokken dit in tegenstelling tot Gladde witbol (Holcus mollis).
Bladschijf en -schede zijn grijsgroen van kleur. Elk blad heeft een lengte van maximaal 20 cm en heeft een fijne punt. Het tongetje, de ligula, is tot 4 mm lang en heeft een vlakke top.
De aartjes zijn tot zes mm lang en bestaan uit twee bloemen. De tweede (bovenste) bloem is alleen mannelijk en heeft aan het lemma (kafje) een haakvormig, naar achteren gekromde kafnaald. Deze kafnaald steekt niet buiten de kelkkafjes uit. De kleur van de bloeiwijze varieert van wit tot groen, roze of purper. De samengestelde pluim is aanvankelijk lancetvormig, wordt tijdens de bloei meer piramidaal en trekt na de bloei weer samen. De vrucht is een graanvrucht.
Pitrus - Juncus effussius
7686 struikhei (met Zonnedauw)
Tot de meer bijzondere planten van onze Flora hoort ongetwijfeld de "vleesetende" Kleine zonnedauw, Drosera intermedia Hayne uit de Zonnedauwfamilie. Net als de twee andere zonnedauwsoorten en bijvoorbeeld Vetblad vult deze soort zijn dieet aan met kleine insecten die aan de plakkerige haren van de spatelvormige bladeren blijven hangen. Ze worden verteerd door de enzymen in de sappen die die haren afscheiden. Hierdoor kunnen de Zonnedauwen gedijen op plekken waar andere plantensoorten niet kunnen overleven, omdat ze daar niet voldoende mineralen uit de wel zeer arme bodem kunnen halen. Deze plekken zijn echter in de Benelux steeds zeldzamer aan het worden, maar natte heiden, vennen en venen worden in stand gehouden door een goed natuurbeheer.
De plantjes van Kleine zonnedauw hebben een rozet van bladeren. Deze staan opgericht en hebben een spatelvorm tot omgekeerd eirond. De stelen zijn behaard en bij deze zonnedauw ligt de rozet niet plat aangedrukt tegen de bodem of op het veenmos, maar staan schuin omhoog gericht. Dit is eveneens een onderscheid met de rozetten van de Ronde zonnedauw. De bladeren zijn een beetje rood van kleur.
De bloemstengel is aan de voet gebogen en komt zijdelings tevoorschijn uit de bladrozet. Deze bloeistengel is tot tweemaal zo lang als de lengte van de bladeren. Tijdens de bloei in de zomer zie je dat op de stengel een bloeiwijze in de vorm van een schicht staat waarin de regelmatige witte bloemetjes staan. Ze zijn vijftallig en tweeslachtig. Na de bloei ontwikkelen de vruchtbeginsels zich tot gegroefde doosvruchten.
Kleine zonnedauw is in Nederland algemeen in de Pleistocene zandgebieden van zuid, midden en oost Nederland en dan met name op de nattere plekken rond vennen en dergelijke. In België zul je de soort kunnen vinden in de Kempen. Ze komt voor op kalkarm zand of veen.
Ontwatering en ontginning ten behoeve van landbouwactiviteiten ook in de omgeving van deze zeldzaam wordende groeiplaatsen zijn de doodsteek voor de zonnedauwsoorten.
Naaldwaterbies - Eleocharis acicularis
Een klein blijvende grasachtige soort die je langs oevers kunt vinden is de Naaldwaterbies. Hij staat op zeer natte plekken en breidt zich met liggende wortelstokken uit over en in de modderige bodem. Als je de plant kent, zie je hem ook wel eens drijven in diepere wateren. Aan omhoogstaande tere stengels zitten de aren, waarin kleine cypergrasbloemen te vinden zijn.
Een meerjarige tot zo'n 20 cm hoog wordende maar vaak klein blijvende grasachtige soort is Naaldwaterbies, Eleocharis acicularis (L.) Roem. &Schult., uit de Cypergrassenfamilie of Cyperaceae.
De soort is een oeverplant die op zeer natte plaatsen gedijdt en zich door middel van kruipende wortelstokken over en in de vochtige bodem kan uitbreiden. Maar de soort kan in diepere wateren ook in het water drijven of zweven, maar dan zal hij niet bloeien.
Op de knopen van de wortelstokken ontwikkelen zich wortels en stengels die bovenin een aarvormige bloeiwijze hebben. De stengels zijn teer en dun als draden maar met een loep is goed te zien dat ze vierkantig zijn. Dat is een mooi onderscheid met echte grassen, biezen en zegges, die ronde of driekantige stengels hebben. De bloemen in de aar hebben kafjes met een lichte middennerf die afsteekt tegen de donkere rest van de kafjes.
De vruchten, het zijn nootjes, hebben duidelijke overlangse ribben; vaak zijn het er twaalf en tussen deze ribben zitten kleine dwarsribben. Ook daar is een loep bij nodig, want de op dwarse doorsnee ronde nootjes zijn maar een mm lang. Aan de bovenzijde van het nootje blijft een rest van de dikke stijl zitten; dat onderscheidt de Waterbiezen van de Biezen, waar de stijl geheel afvalt. Het vergt dus wel wat gepriegel om de goede kenmerken te kunnen waarnemen.
Langs sloten en plassen kun je de planten als oeverplant vinden op zandige bodems en veen. Zoals al gememoreerd kunnen de planten ook in wat dieper water zweven.
7714 Stekelbrem
Naast de Brem kennen we in de Vlinderbloemenfamilie nog een aantal soorten die enige gelijkenis met de Brem hebben. Daaronder is de Stekelbrem, Genista anglica L.. Deze soort hoort tot het geslacht Genista of Heidebrem.
De soorten in dit geslacht zijn allemaal dwergstruiken met een penwortel. Als Vlinderbloemige vind je trouwens aan de zijwortels wortelknolletjes, waarin Rhizobium bacteriën in symbiose leven met de wortelcellen van in ons geval de Stekelbrem.
Op de penwortel heeft de Stekelbrem een liggend stammetjes waaruit de omhoogstekende takken en twijgen te voorschijn komen. Aan de takken zitten scherpe en puntige doorns, die langer zijn dan een halve cm. Ze ontstaan uit zijtakjes en zijn licht gekromd. De twijgen zijn aanvankelijk groen, maar verhouten na enige tijd.
De bladeren zijn erg fijn en maar een mm of 5-6 lang en toegespit en hebben nauwelijks een steel; steunblaadjes zijn nauwelijks te onderscheiden. De bladeren kunnen afstaan wat erop duidt dat er een soort scharniertje onder aan de bladschijf zit. Dat zou erop kunnen duiden dat we eigenlijk met een gereduceerd veerdelig blad te doen hebben met slechts één deelblaadje!
Aan het eind van de takken zitten de bloeiwijzen. Onder elke bloem zit een schutblad en, doordat deze schutbladeren ongeveer even groot zijn als de gewone bladeren, zie je in de bloemrijke trossen deze grote schutbladeren duidelijk opvallen. Stekelbrem is een vroeg bloeiende soort, die al in de eerste helft van april juist door de goudgele bloemen opvat in de droge heidevelden, die vooral bestaan uit Struikhei. Soms kunnen ze tussen oudere en al hoge Struikhei ook tot een meter, of nog iets meer, hoog worden.
Aan de bloemen valt de kleine vijftandige kelk op die bij nadere beschouwing uit een tweetandige bovenlip en een drietandige onderlip bestaat. Om de kelk staan meestal nog twee steelblaadjes, maar je moet echt een loep gebruiken om dat te zien. De goudgele kronen hebben een relatief korte vlag in vergelijking met de kiel, die zo'n 7 tot 8 mm groot is. De 10 meeldraden zijn alle tien met elkaar vergroeid, er is dus geen aparte vrije meeldraad, zoals we bij veel andere nectarproducerende plantensoorten uit de Vlinderbloemenfamilie aantreffen. Stekelbrem wordt dan ook bestoven door pollenverzamelende bijen. Als een bij een bloem bezocht heeft is vrijwel alle stuifmeel (of pollen) weggehaald. Toch neemt die bij genoeg los pollen mee op zijn lijf om, bij een volgend bloembezoek, een stempel van die volgende bloem te bestuiven.
Stekelbrem is een soort die typisch hoort tot onze droge heides.
Calluna vulgaris
Dit is een houtachtige, laag groeiende heester die kilometers lange eentonige donkergroene massa's kan vormen op voedselarme zandgronden, op kalkarme, oudere duinen en in bossen. Hij komt in grote delen van Europa voor. Struikheide is een vertakte, twijgachtige plant met groen blijvende lijnvormige, steelloze blaadjes, die in vier rijen groeien en elkaar bedekken. Ze groeien op korte zijscheuten van de hoofdstengels. De vele roze tot paarsrode bloemen groeien in losse aarachtige bloeiwijzen in de oksels van de hoogste scheuten, aan het einde van de takken. De plant kan 30-80 cm hoog worden.
Struikheide bloeit van juli tot september. Onderscheid met de dopheide is te maken door te letten op de bladen: die zijn tegenoverstaand bij de struikheide en staan in kransen bij de dopheide. Struikheide speelde honderden jaren lang een belangrijke rol. De plant werd gebruikt om manden en bezems van te maken en om matrassen op te vullen. Gemengd met turf werd het gebruikt als bouwmateriaal en als brandstof. De bloemen zijn een goede honing- en stuifmeelbron voor bijen.
Voor De Natuurkalender nemen we waar:
7726
Jakobskruiskruid - Jacobaea vulgaris s. vulgaris
In de uiterwaarden langs de grote rivieren, in ruigten en op bermen langs wegen en autowegen staan in de zomer groepen van planten met gele composietenbloemen, Jakobskruiskruid, Jacobaea vulgaris. De tot bijna een meter hoge planten vormen een tamelijk groot wortelstelsel, waardoor de planten die bij elkaar in een groep staan in feite een kloon vormen.
(synoniem in oudere floraboeken: Senécio jacobáea) is een wilde, in de regel tweejarige plant met gele bloemhoofdjes uit de Composietenfamilie. Gewoon Jakobskruiskruid heeft in elk hoofdje een krans van meestal 13 gele lintbloemen, naast de tientallen buisbloemen. Dit onderscheidt de plantensoort van Boerenwormkruid waarmee ze vaak samen voorkomt. Laatstgenoemde heeft schijfvormige ronde bloemhoofdjes. In de duinen en op diverse andere plaatsen in Nederland, zoals op de Veluwe komen echter planten voor waarbij de straalbloempjes ontbreken. Dit is de ondersoort Jacobáea vulgáris subsp. dunensis, ook wel Duinkruiskruid genoemd.
Jakobskruiskruid is een zomer- en herfstbloeier. De plant is genoemd naar de heilige Jacobus de Meerdere, wiens feestdag gevierd wordt op 25 juli. Het zaad kiemt in het najaar. Dan valt er vaak veel neerslag en kan de kiemplant snel uitgroeien en een tamelijk groot wortelstelsel vormen. Valt de neerslag eens tegen, dan kun je vaak veel jonge gestorven exemplaren van deze ruderale soort vinden. Na een of meer winters overleefd te hebben als rozet, groeit de plant uit en gaat bloeien. Dit hangt af van de voedselrijkdom op de plek waar de planten staan. De bloeiwijze is tuilvormig met behoorlijk wat hoofdjes. Na de vrucht - en zaadzetting sterft de plant af. De zaden, nootjes, hebben vruchtpluis of pappus, waardoor ze gemakkelijk met de wind worden verplaatst en zo een nieuwe groeiplaats kunnen bereiken. Maaien of vraat kan bloei voorkomen en zo de levensduur verlengen. Vraat treedt niet snel op, omdat de planten nogal wat alkaloïden bevatten, die voor vee giftig kunnen zijn in grote hoeveelheden. Aangezien sommige insectensoorten juist die betreffende alkaloïden voor hun stofwisseling nodig hebben, maakt dat er nogal wat insectensoorten op Jakobskruiskruid voorkomen.
De rechtopstaande stengels vertakken vooral bovenin, wat de tuilvorm van de bloeiwijze bepaalt. De ingesneden, veerdelige bladeren met hun gelobde bladrand staan verspreid aan de stengel. De liervormige rozetbladeren zijn verwelkt tegen de tijd dat de planten gaan bloeien. Vaak vind je ze al helemaal niet meer terug.
Jakobskruiskruid is een echte ruderale pioniersoort, die je dan ook aantreft op verlaten bouwterreinen, op rivierduinen, op stenige plaatsen, soms ook in bermen.
Bomen & struiken
Pinus pinaster
Grote boom die in zijn natuurlijk verspreidingsgebied voornamelijk in kustgebieden op droge zandgronden groeit. Uitgezonderd in Marokko, waar de boom tot op 2.000 m hoogte in de bergen voorkomt. Ze is door de eeuwen heen veel gebruikt om duinen te verstevigen en voor de productie van terpentijn. Zodoende is de boom ook verwilderd op andere plaatsen, waaronder Zuid-Afrika. Pinus pinaster vormt een ronde tot later waaiervormige kroon. De oude bast is roodbruin met donkere, diepe groeven. De stijve naalden zijn relatief lang en glanzend groen. Ze hebben aan alle zijden huidmondstrepen. De slanke kegels zijn aanvankelijk purperbruin en kleuren bij rijpen lichtbruin. Vanwege de vorstgevoeligheid is deze Pinus ongeschikt om in Noordwest-Europa op grote schaal toe te passen. Wel geschikt voor patio’s en grote atria. Zeer goed bestand tegen zeewind en ongevoelig voor luchtvervuiling.
(exoot) Familie:PinaceaeGroep:naaldbomen (naaktzadigen)Voorkomen in NederlandZeldzaamheid:vrij zeldzame soortIndigeniteit:aangeplant / niet verwilderend Herkomst:Europa
Ruwe berk - Betula pendula
Ruwe berk of Betula pendula is een in Nederland zeer veel voorkomende boomsoort die te vinden is in vrijwel alle loofbossen op voedselarme bodem. Ook is het een opvallende boom, vaak alleenstaand, op heidevelden. Kenmerkend zijn de wat ruw aanvoelende twijgen, de oudere takken en stam die een witte bast dragen, de eirond-ruitvormige bladeren, met een dubbel gezaagde rand. De bast verweert later in grove horizontale en verticale, donkere banden. Gelijk met de bladeren begint de bloei van de katjes, waarvan de mannelijke hangende de meest opvallende zijn. Deze vallen na de bloei snel af. De vrouwelijke katjes zijn eerst veel kleiner, staan rechtop en gaan pas na de vruchtzetting hangen.
De Ruwe berk, Betula pendula Roth, hoort tot de Berkenfamilie. Deze familie is gekenmerkt doordat de mannelijke bloeiwijzen katjes vormen. In de katjes vind je schubben en binnen die schubben een tot drie bloemen. Bij de twee in ons land voorkomende berkensoorten vind je in de mannelijke bloemen twee meeldraden waarbij de helmknoppen twee vrije helmhokken hebben, waardoor er schijnbaar vier meeldraden per bloem aanwezig zijn. De mannelijke katjes zijn steeds hangend. De vrouwelijke katjes staan aanvankelijk rechtop in de oksels van schutblaadjes. In de loop van het rijpingsproces gaan de vrouwelijke katjes hangen. De vruchten zijn gevleugelde nootjes en in het rijpe vrouwelijk katje tref je daarnaast de katjesschubben aan. De vrouwelijke katjes zijn over hun hele lengte even dik, dit i.t.t. tot de elzenproppen die in het midden het dikst zijn en verhoute katjesschubben hebben.
Ze bloeien van eind maart tot in begin mei. Pollen van berken is berucht: veel mensen reageren er allergisch op met hooikoortsachtige verschijnselen. Wil je hier meer over weten kijk dan onder de kop 'bijzonderheden'.
De bladeren van de Ruwe berk zijn ruitvormig-eirond en hebben een regelmatig dubbel gezaagde rand. De basis van de bladeren is min of meer recht. De lengte varieert van 3 tot 6-7 cm en ze zijn van onderen kaal.
De twijgen van de Ruwe berk zijn opvallend hangend en spoedig kaal. De oudere takken van de Ruwe berk blijven opvallend wit. Bij oudere bomen wordt de stam vanaf de grond naar boven toe steeds ruwer, waardoor de bast lijkt open te gaan.
De nootjes van de Ruwe berk hebben vruchtvleugels die twee tot driemaal zo breed zijn als het nootje en de katjesschubben van de Ruwe berk hebben teruggekromde en afgeronde zijslippen; lengte en breedte van het schubje zijn gelijk.
De Ruwe berk wordt tot 30 m hoog. Hij komt voor op droge tot vochtige, zure tot matig voedselrijke grond in loof- en naaldbossen, op houtwallen, heiden, langs vennen, op droge duinhellingen en op stenige plaatsen zoals mijnsteenbergen.
Amerikaanse vogelkers - Prunus serotina
Een exotische soort, dat wil zeggen niet van oorsprong tot onze inheemse flora behorend, is de Amerikaanse vogelkers, Prunus serotina, die ook wel Bospest genoemd wordt. De bladeren van deze struik of boom zijn langwerpig, leerachtig en glanzend en aan de bovenzijde niet behaard. Aan de onderkant van de bladeren vind je een flinke beharing links en rechts van de middennerf in het onderste deel van het blad. Tijdens de bloei vallen de trossen met roomwitte bloemen op. Deze zijn kleiner dan 1 cm in doorsnee en gaan al snel hangen. De bessen zijn paars-zwart van kleur en worden vooral door spreeuwen gegeten.
In de zomer, nadat onze inheemse Prunussoorten gebloeid hebben, zie je de trosvormige bloeiwijzen van de Amerikaanse vogelkers, Prunus serotina Ehrh., uit de Rozenfamilie. Het is een hoog opgaande struik in onze bossen.
De stammen of takken ontspruiten aan de wortels, die geen uitlopers hebben. De schors is bruin en jonge twijgen zijn groen van kleur.
De enkelvoudige bladeren staan verspreid aan de takken en twijgen. Ze zijn donkergroen van kleur, glanzend en leerachtig en van boven niet behaard, maar kaal. De vorm is langwerpig met een spitse top en voet en de bladrand is gezaagd. Ze hebben een veernervige nervatuur en meestal talrijke nervenparen tot wel 60 toe. Aan de onderzijde springen de nerven niet uit, in tegenstelling tot de nerven van de Gewone vogelkers. Aan de onderkant zijn beide kanten van de hoofdnerf behaard in het onderste gedeelte van het blad. De zijnerven zijn niet behaard of alleen aan het aan de middennerf aansluitende deel.
Enige tijd na het ontluiken van de bladeren ontwikkelen ook de bloeiwijzen uit de knoppen. Ze zijn trosvormig en staan in het begin van de bloei rechtop. De bloemen zijn in doorsnee kleiner dan 1 cm. Er zijn vijf kleine, gaafrandige roomwitte kroonbladen en 5 kelkbladen aanwezig. Veel meeldraden staan op de rand van de bloembodem ingeplant. Het bovenstandig vruchtbeginsel heeft een stijl met stempel en na bevruchting, door bijen, groeit het bovenstandig vruchtbeginsel uit tot een paarse tot zwarte besachtige steenvrucht. Aan deze steenvrucht zit dan nog steeds de vijftallige kelk. Aan het eind van de bloeitijd buigt de bloeiwijze al naar beneden en hangt de tros met bessen naar beneden. De vruchten zijn ook voor de mens eetbaar, en vooral spreeuwen lusten ze maar al te graag en zorgen door het eten van de vruchten voor de verspreiding van de soort.
7727 grove den (vliegden)
Pinus sylvestris
Pinus sylvestris (Grove den,Vliegden) is inheems in grote delen van Europa en Noord-Azië waar de boom veel in de bosbouw wordt toegepast. Eerst nog piramidaal maar later meer spreidend en grillig uitgroeiend in een parasolvorm. Meestal bevindt de kroon zich op hoge kale stammen. Wanneer de boom vrijstaat blijven de takken echter tot onderaan gevuld. Zo kunnen uitermate karakteristieke groeivormen ontstaan. In de beginjaren is de groei nog traag, later is die sneller. De schors is opvallend oranjebruin, later onderaan grijsbruin kleurend en in grove stroken afschilferend. Jonge twijgen van deze Pinus zijn groen maar verkleuren naar geelgrijs. De stevige, licht gedraaide naalden staan in paren bijeen en zijn blauwgroen en 3 tot 6 cm lang. De grijsbruine ovale kegels zijn 3 - 6 cm lang en 2 - 3,5 cm breed. Groeit nog onder extreme omstandigheden.
Hoogte:10 - 30 (40) m, snelgroeiend
Kroon:in jeugd piramidaal, later parasolvormig, halfopen kroon, grillig groeiend, Schors en takken:oude schors grijsbruin, in grove stroken, bovenin oranjebruin Blad:naalden 2 bijeen, stijf, blauwgroen, licht gedraaid, 3 - 6 cm, groenblijvend
Bloemen:onopvallend, ♂ licht citroengeel, ♀ donkerrood tot bruin , geurende bloemen Vruchten:hangende kegels, alleenstaand, soms 2 - 3 bijeen, 3 - 6 cm
Giftigheid:gewoonlijk niet giftig voor mensen, (grote) huisdieren en vee
Grondsoort:goed doorlatend en droog, lichtzuur
Blad:naalden 2 bijeen, stijf, blauwgroen, licht gedraaid, 3 - 6 cm, groenblijvend Bodemvochtigheid:kan op droge grond, bestand tegen korte overstroming Verharding:verdraagt geen verharding Winterhardheid:2 (-45,5 tot -40,1 °C)
Windbestendigheid:goed, verdraagt ook zeewind
Overige bestendigheden:bestand tegen vorst (WH 1 t/m 6), bestand tegen wind
Faunaboom:voedselboom voor vogels
7750 Wilde lijsterbes - Sorbus aucuparia
Wilde lijsterbes, Sorbus aucuparia, is gemakkelijk te herkennen aan de tuilen met witte bloemen in de voorzomer en aan de oranje tot vuurrode besvormige vruchten in de nazomer en herfst. Ook de oneven geveerde bladeren met hun gezaagde bladranden herken je goed. De algemeen voorkomende soort staat in veel verschillende bostypen en struweelranden.
Een in het voorjaar bloeiende boom of struik met grote tuilen met witte bloemen is Wilde lijsterbes, Sorbus aucuparia L., uit de Rozenfamilie. In de nazomer en het najaar zie je aan de boom of struik de vele tuilen van oranje tot rode bessen die door spreeuwen en lijsters worden gegeten. Zo wordt de soort verspreid.
Wilde lijsterbes is een tot zo'n 9 meter hoog worden de boom of struik. De stam en de takken hebben een gladde grauwgrijze bast met hier en daar wat lenticellen. Ondergronds heeft de Wilde lijsterbes een zogenaamd zinkerwortelstelsel. Dat is een systeem met een horizontale hoofdwortel met in diepte groeiende zijwortels. We vinden zo'n wortelstelsel bij meer boomsoorten, waaronder bijvoorbeeld de Hulst. Ook vinden we het bij een aantal laan- en straatbomen, maar dan kan een dergelijk wortelstelsel ook het gevolg zijn van de plek waar de bomen staan, bijvoorbeeld een harde onderlaag die de hoofdwortel dwingt om zich oppervlakkig te ontwikkelen.
Jonge twijgen, knoppen en bladeren, net als de kelkbladen zijn fijn behaard.
De bladeren zijn oneven geveerd, dat wil zeggen dat ze een flink aantal tegenoverstaande deelblaadjes hebben en één topblaadje. De blaadjes zijn een beetje grijzig van kleur door de fijne beharing. De randen van de deelblaadjes zijn gezaagd.
De bloeiwijzen zijn veelbloemige tuilen. Ook de takken in de bloeiwijze zijn behaard. De regelmatige bloemen hebben onderstandige vruchtbeginsels en 5 kelk- en kroonbladen. Ze zijn bijna een cm in doorsnee. Ze hebben een wat weeïge geur. Op de vruchtbeginsels staan 3 of 4 stijlen met stempels. Het aantal meeldraden is groot, zoals we dat van veel soorten uit de rozenfamilie kennen. Meeldraden, kroon- en kelkbladen staan op de rand van de ingedeukte bloembodem ingeplant.
De bloemen worden bezocht door vliegen, en wel vooral aasvliegsoorten die op die eigenaardige naar aas ruikende weeïge, geur afkomen. Maar ook bijen met korte tongen en kevers kunnen de bloemen bezoeken en voor bestuiving en bevruchting zorgen. Na bevruchting groeien de vruchtbeginsels uit tot oranje besvormige vruchten. Soms kan de kleuring verder doorgaan tot rood.
Wilde lijsterbes is een zeer algemeen voorkomende boom of struik op zandige bodems en je vindt de soort dan ook in allerlei bossen en struweelranden.
Sporkehout - Frangula alnus
De algemeen in verschillende bostypen voorkomende struiken van het Sporkehout, Frangula alnus, vroeger bekend onder de naam Rhamnus cathartica, is goed herkenbaar aan de armbloemige trosjes met groenachtig tot witte bloemetjes die in de oksels van bladeren staan. De gaafrandige bladeren staan verspreid aan de takken. De besachtige vruchten kleuren van helder groen eerst rood en later zwart.
Het zeer algemeen Sporkehout, Frangula alnus Mill., uit de Wegedoornfamilie, vind je in lichte loof- en naaldbossen maar ook in droge tot natte struwelen en moerasbossen en op kapvlakten. Soms zelfs op tamelijk droge en open zandgrond. Het is een kleine struik of boom met een brede ecologische amplitude. Dat noemen we wel een euryoke soort.
Zowel de bladeren als de takken van Sporkehout staan verspreid en op de takken vinden we geen doorns. Deze laatste kunnen bij de nauwverwante Wegedoorn wel voorkomen.
De bladeren hebben een elliptische tot eironde vorm en de middennerf van het veernervig blad eindigt in een punt. De rand van de bladeren is gaaf. De nerven hebben de neiging om naar de bladrand toe naar voren te buigen.
De regelmatige vijftallige bloemen zitten met een klein aantal als een trosje bij elkaar in de oksel van een blad. Ze zijn allemaal tweeslachtig. De kroonbladen hebben een groenachtige tot witte kleur. Kroonbladen staan ingeplant op de kelkbeker en de vijf meeldraden staan voor de kroonbladen op diezelfde beker ingeplant. Er is een ongedeelde stijl. Na bezoek door insecten als vliegen, bijen, wespen en kevers kan het bestoven vruchtbeginsel uitgroeien toe een besachtige steenvrucht, die aanvankelijk rood, maar later zwart kleurt. Ook is waargenomen dat er soms zelfbestuiving optreedt.
Sporkehout heeft een voorkeur voor een zure, natte tot vochtige bodem in allerlei bostypen. Uit afgehakte of gezaagde takken groeit Sporkehout weer snel uit. Daar lijkt de Nederlandse naam van afkomstig te zijn: in Sporkehout is sprokkelhout te herkennen.
Sporkehout - ook wel Vuilboom genoemd - is een struikvormer die tussen den 1,5 en 5 meter hoog wordt. Sporkehout kan rijkelijk bloeien en heeft ook een langdurige bloeittijd die begint in mei en tot de herfst kan doorgaan. De kleine opvallende bloemen zijn romig wit en groenachtig en staan in een soort bundeltjes. De bloemen worden graag bezocht door wilde bijen (o.a. de zeldzame Sporkehoutzandbij), vlinders en (zweef)vliegen. Voor rupsen van het Boomblauwtje is Sporkehout een belangrijke voedselbron.
Na de bloei ontstaan groene, rode bessen die langzaam zwart worden. De ronde vruchten rijpen zeer ongelijkmatig aan de struik. Zo kan een een deel van de bessen nog groen zijn terwijl een ander deel halfrijp (licht)rood is en er tegelijkertijd ook al rijpe bessen aan de takken zitten; glanzend (diep)zwart van kleur. De bessen zijn giftig voor mensen. In tegenstellig tot Wegendoorn, de andere telg uit de wegedoornfamilie, die een voorkeur heeft voor een voedselrijke kalkhoudende bodem, groeit Sporkehout het liefst op min of meer vodeselarme, zurige en zandige bodems. Deze bodems kunnen variëren van vochtigtot nat, maar kunnen ook droger zijn. Hoewel Sporkehout schaduw verdraagt, heeft deze soort een voorkeur voor een lichte standplaats. Sporkehout is ecologisch interessant vanwege haar lange bloeitijd en rijke hoeveelheid nectar voor insecten en de bessen worden graag door vogels gegeten, zoals lijsterachtigen.
Zandpaden
7788 grote brandnetel
7793 robertskruid
Bosbingelkruid - Mercurialis perennis
De eenhuizige planten van Bosbingelkruid herken je aan de verschillende typen bloemen, namelijk meeldraadbloemen en stamperbloemen als de soort in het bos in het voorjaar bloeit. De soort kan grotere oppervlakken van de bosbodem bedekken. De stengels zijn onvertakt en staan rechtop. Zowel de mannelijke als de vrouwelijke bloemen staan op lange stelen in de bladoksels.
Een meerjarig kruid dat soms grote oppervlakken van de bosbodem kan bedekken is Bosbingelkruid, Mercurialis perennis L., uit de Wolfsmelkfamilie of Euphorbiaceae. Maar ze hebben geen melksap als je er iets van afbreekt of de stengel doorbreekt.
De planten hebben een rechtopstaande, kantige en gevulde stengel die niet vertakt is en die op een korte wortelstok staat. Tuinbingelkruid heeft een sterk vertakte stengel, waardoor het uiterlijk van Tuinbingelkruid nogal bossig is. Dit is een goed onderscheid tussen de twee Bingelkruidsoorten. Uit de wortelstok van Bosbingelkruid kunnen meerdere rechtopstaande stengels met planten tevoorschijn komen. Aan de stengel staan de driehoekige, langwerpige donkergroene bladeren tegenover elkaar. Op de plaats waar de bladsteel aan de stengel staat staan twee kleine steunblaadjes. Bovenaan de stengel kunnen de bladeren soms heel dicht op elkaar staan, waardoor het wel kransen lijken. Stengel en bladeren zijn behaard.
Er zijn planten met alleen mannelijk bloeiende bloemen en andere planten met alleen vrouwelijk bloeiende bloemen. Het is derhalve een tweehuizige plantensoort. In de oksels van de bladeren staan de bloeiwijzen. De mannelijk bloeiende bloeiwijzen zijn aren waarin op diverse hoogten boven elkaar de kleine bloemen staan. Het zijn er twee of drie bij elkaar. Deze hebben drie groenkleurige bloemdekbladen die snel af kunnen vallen. Zo'n mannelijk bloeiende bloem heeft meerdere meeldraden met gele helmknoppen, die open gaan en stuifmeel of pollen vrij geven aan de lucht. Als deze open helmhokken leeg zijn kleurt de rest zwart. Ook de vrouwelijke bloemen staan op lange stelen. Dit onderscheidt Bosbingelkruid eveneens van Tuinbingelkruid, want bij deze soort staan de bloemen in de oksels van de bladeren zonder een bloemsteel. Na de bloei en bevruchting via de wind ontstaan uit de vruchtbeginsels tweedelige kluisvruchten die sterk behaard zijn. Op deze vruchten staan veel haren en de resten van de twee stempels.
Zowel voor vee als voor de mens is de plant giftig. Het is een rechtopstaande, onvertakte plant met een korte beharing. De soort wordt 20 tot 40 cm hoog. Bij kneuzing van de plant wordt een onaangename geur verspreid. De plant groeit voornamelijk in bossen en op beschaduwde plekken elders. In België is bosbingelkruid vrij zeldzaam. In Nederland is het zeldzaam, maar komt wel voor in krijtgebied. De plant is tweehuizig (er zijn aparte mannelijke en vrouwelijke planten).
7805 stinkende gouwe
Maak jouw eigen website met JouwWeb