Geologie
klik op de link voor de animatie
Geologie
Geologisch gezien maakt de Molenheide deel uit van een dekzandrug, die zich verder in oostelijke en zuidelijke richting uitstrekt. Door verstuivingen zijn heuvels en dalen ontstaan, die het terrein een geaccidenteerd aanzicht geven. In sommige uitgestoven gedeelten hebben zich vennen gevormd, waarvan er nu nog voorkomen in het zuidelijke en westelijke gedeelte van de Molenheide. Deze vennen en de overgangen naar de hoger gelegen gronden vormen een geomorfologisch interessant milieu en zijn uit natuurlijk oogpunt van belang.
- Het gebied bestaat voornamelijk uit gronden die met naaldbos begroeid zijn. Op enkele plaatsen komen ook loofhout-opstanden voor, terwijl er nog een enkel stuk met heidevegetatie voorkomt. Het bosgebied heeft geen productiefunctie, maar fungeert louter als uitloop-/recreatiegebied en als leefgebied voor planten en dieren.[2]
- De micro-regio Laarbeek ligt aan de oostzijde van de Roerdalslenk (*1), een dalend gebied tussen de Feldbiss- en de Peelrandbreuk (fig. 3.1). De slenk ligt slechts enkele meters lager dan het Kempen Blok en het Peel Blok, omdat de daling van de aarde sinds het ontstaan in het Carboon steeds is gecompenseerd door de opvulling met sedimenten.
- De sedimenten van de Rijn en Maas, die tot ca. 300.000 jaar geleden door de Centrale Slenk liepen, worden tot de Formaties van Sterksel en Beegden gerekend.
- De sedimenten waarmee de Roerdalslenk nadien is opgevuld, worden gerekend tot de Formatie van Boxtel (voorheen: Nuenengroep). Het betreft een complexe afwisseling van vooral zand en leemlagen, een enkele maal gescheiden door veen.
- Bij het meeste materiaal gaat het om fluvio(eolische) periglaciale sedimenten, afgezet door de wind en/of (smelt)water tijdens glacialen, toen het landijs weliswaar Zuid Nederland niet bereikte, maar wel een grote invloed had door het verdwijnen van de vegetatie en het ontstaan van permafrost.
- Tijdens warmere perioden kwam lokaal veen tot ontwikkeling. In de sequentie is sprake van enkele leemlagen, die aangeduid worden als Brabantse leem. De lagen wisselen in dikte en laterale verbreiding. De bovenste leemlaag bereikt plaatselijk een dikte van maar liefst 3 tot 5 m. Waarschijnlijk is de leem merendeels aangevoerd door de wind en vervolgens gesedimenteerd en enigszins verspoeld in smeltwatermeren en vochtige depressies boven de permafrostlaag.
- Vanaf de eindfase van de laatste ijstijd, het Weichselien, (*4) is dekzand afgezet (Laagpakket van Wierden binnen de Formatie van Boxtel).
- Het onderste pakket of Oud Dekzand bestaat afwisselend uit fijne laagjes zand en leem/löss. Dit materiaal is waarschijnlijk afgezet op een oppervlak dat droog was in de winter en nat in de zomer, wanneer de top van de permafrost ontdooide.
- Het Bølling en Allerød (tot respectievelijk 12.000 en 11.000 jaar geleden) zijn twee relatief warme perioden of interstadialen tijdens welke de dekzandafzetting werd onderbroken.
- Op drogere terreindelen was sprake van bodemvorming,
- in laagten ontstond veen.
- Na beide interstadialen wordt wederom dekzand afgezet, respectievelijk het Jong Dekzand I en II. Dit dekzand is doorgaans leemarm en afgezet onder drogere omstandigheden dan het Oud Dekzand.
- De afzetting eindigt in het begin van het Holoceen (*5)
- Het Jong Dekzand is deels afgezet in zuidwest-noordoost lopende ruggen die een dikte bereiken van 2, soms 4-5 m.
- In het noordwesten van de micro-regio ligt een uitloper van de Midden-Brabantse dekzandrug, die duidelijk van invloed is op het afwateringspatroon (fig. 3.2). Men heeft deze droge dekzandrug gedeeltelijk met bos beplant.
- In het zuidwestelijke deel van figuur 3.2 is iets te zien van het sterke reliëf (uitschieters naar 19 m +NAP) van de Molenheide tussen Lieshout en Gerwen. Binnen dit gebied vonden in de afgelopen eeuwen zandverstuivingen plaats (Laagpakket van Kootwijk), die uiteindelijk zijn beteugeld door de aanplant van bos.
- De westrand van de hoogtekaart valt samen met de waterscheiding tussen het stroomgebied van de Dommel en dat van de Aa. Dit is beter zichtbaar op figuur 3.4.
- We zien hier nogmaals hoe zich op de hoge, droge zandgronden op de waterscheiding stuifzanden hebben ontwikkeld. Daarnaast is sprake van een aanzienlijk aantal vennen, ontstaan door de stagnerende drainage op de waterscheiding.
- De kaart van figuur 3.4 geeft de bodemkundige gesteldheid van de micro-regio Laarbeek weer. Voor de vervaardiging van deze kaart is de bodemkaart schaal 1:50.000 vereenvoudigd en gegeneraliseerd. Op deze vereenvoudigde bodemkaart zijn vijf legenda-eenheden onderscheiden (tabel 3.1).
- De eerste en tweede omvatten de hoge enkeerdgronden met grondwatertrap VII* respectievelijk VI.
- De derde legenda-eenheid omvat alle overige hogere en drogere bodems, dus eveneens met een grondwatertrap VI of VII. Het betreft de drogere laar- en veldpodzolen, de haarpodzolgronden en de duinvaaggronden. De laatstgenoemde bodems zijn aanwezig in stuifzandgebieden en zijn in de figuur met een signatuur aangegeven.
- De vierde legenda-eenheid omvat de lagere, relatief natte enkeerdgronden, laar- en veldpodzolen. Deze bodems hebben een grondwatertrap V of III.
- Tot de vijfde en laatste eenheid zijn de zeer lage en natte bodems gerekend, met een grondwatertrap III of II. Bestaat de ondergrond in het geval van de vorige drie eenheden steeds uit zand, in dit geval is doorgaans sprake van veen, klei of klei met zand, tot ontwikkeling gekomen/afgezet in de beekdalen. Volgens de geologische terminologie behoren deze afzettingen tot het Laagpakket van Singraven. Hier bestaat de vegetatie van nature uit elzenbroekbos.
Bij de enkeerdgronden gaat het om een door de mens opgebracht plaggendek (>50 cm), bestaand uit leemarm tot lemig fijn zand dat oorspronkelijk was vermengd met stalmest. In de Late Middeleeuwen is dit mate Spek 1993.
- Aldus vereenvoudigd, ontstaat op grond van de bodemkaart het volgende beeld van de micro-regio.
- In het zuidwesten en het noorden, dicht bij de waterscheiding van het Aa en Dommelsysteem, liggen hoge en droge voedselarme dekzanden. Er was hier sprake van zandverstuivingen, maar door de slechte drainage ook van een reeks vennen.
- Centraal in de micro-regio bevindt zich een reeks akkercomplexen.
- Alleen de enkeerdgronden van Stiphout en Lieshout zijn aan één zijde begrensd.
- Een laarpodzol is een veldpodzol met een plaggendek van 30-50 cm dik.
Typerend voor de micro-regio Laarbeek is dat de hogere en meer vruchtbare arealen aan (bijna) alle zijden worden omgeven door grote gebieden met vochtige tot zeer natte bodems (legenda-eenheid 4/5, grondwatertrap V-II). Het gaat voornamelijk om beekdalen en overstromingsvlakten van de Aa en haar zijbeken, ontstaan door de slechte ontwatering ten gevolge van de aanwezigheid van de Midden-Brabantse dekzandrug. Het grote, aaneengesloten lage areaal op de oostelijke helft van figuur 3.4 wordt Het Broek genoemd.
- bodemgesteldheid
Onder meer afhankelijk van de hoogteligging (ten opzichte van het grondwater), de aard en vruchtbaarheid van het moedermateriaal, ontstaan in dekzanden verschillende bodemtypen (fig. 3.3).- Op de drogere gronden met een leemgehalte groter dan ca. 10% ontwikkelen zich modderpodzolen of ‘bruine bosgronden’ onder bossen van vooral beuk en wintereik (Fago-Quercetum petraeae).
- Op hoge en droge, leemarme zandgronden ontstaan haarpodzolen en
- Op middelhoge en lagere zandgronden veldpodzolen. Deze bodems kennen een berken-zomereikenbos (Betulo-Quercetum roboris), dat onder natte omstandigheden verhoudingsgewijs meer uit de eerste soort bestaat (- var. molinietosum).
- In figuur 3.3 is de bodemvruchtbaarheid uitgedrukt als de koolstof/stikstof-quotiënt. Een hoog stikstofgehalte geeft een hogere vruchtbaarheid en resulteert in een lage waarde van het quotiënt.
- Onder droge omstandigheden gaat een hoog leemgehalte samen met een hoog aandeel stikstof (Spek 1993, 178).In dit soort bossen is sprake van ca. 80-90% beuk en 10-20% wintereik (Van der Werf 1991, 78-92).
- In vochtige omstandigheden heet het bostype Fago-Quercetum petraeae var. molinietosum, met 40-70% beuk, 30-60% wintereik en minder dan 10% zomereik (Van der Werf1991, 95-100). Zomereik domineert, verder ruwe en zachte berk (Van der Werf 1991, 64-72). Van der Werf 1991, 73-78.
klik op de link voor meer informatie
Maak jouw eigen website met JouwWeb