*Kerkelijke geschiedenis

1. Servaaskapittel

  • Op een of andere wijze zijn de vier hoeven uit de tweede ontginningsperiode rond het jaar 1100 in handen gekomen van Ricwin van Kempenich, Herbert van Hees en Reinard van Millen. De nieuwe eigenaren schonken de vier hoeven aan de Sint-Servaaskerk te Maastricht. Deze schenking werd in 1146 bevestigd door koning Koenraad III. De schenking moet zijn gedaan na 1139; er komen namelijk nog geen Lieshoutse bezittingen voor in de opsomming van de schenkingen aan de Sint-Servaaskerk die in dat jaar werd opgesteld.[9]
  • In de tweede helft van de twaalfde eeuw ging ook een hoeve uit de eerste periode verloren uit het domein, doordat hoeve het Rodeken in het bezit kwam van de heer van Rixtel.[6]

2. Abdij van Floreffe

  • Omstreeks 1190 trad ridder Boudewijn, op dat moment heer van Lieshout, in bij de orde der norbertijnen en schonk het domein aan de abdij van Floreffe.[10] Bij zijn intrede in het klooster stelde Boudewijn de spijnden in (afgeleid van het Middeleeuws latijnse spendere = uitdelen). Daarmee werd het domein Lieshout verplicht jaarlijks 324 vaten oftewel 27 mud rogge ter beschikking te stellen. Van de rogge werd door het jaar heen brood gebakken dat viermaal per week uitgedeeld werd aan de armen van Lieshout. Op een van die vier dagen werd het tevens uitgedeeld aan armen van omliggende dorpen.[noot 1] De pastoor van Lieshout was verantwoordelijk voor de uitdelingen. Boudewijn bepaalde bij het instellen van de spijnden ook dat de armen van Lieshout jaarlijks zouden ontvangen: twee vette ossen, een ton boter, honderd pond was, twee gezouten zalmen en een hoeveelheid peper. De gezouten zalmen hadden daarbij waarschijnlijk alleen een symbolische betekenis.[12]

Convent

  • Met toestemming van Herman, de toenmalige abt van Floreffe, stichtte Boudewijn op het domein een convent. Van de vier of vijf monniken die deze kloostergemeenschap telde was er één belast met het beheer van het allodium; hij droeg de titel Magister oftewel Meester van Lieshout. De magister onderhield tevens het contact met de buitenwereld en vertegenwoordigde het convent namens de abt van Floreffe. Boudewijn was de eerste norbertijn die deze functie vervulde.[13] Andere taken die de monniken op zich namen waren die van pastoor, verantwoordelijk voor de zielzorg van de inwoners van Lieshout en van provisor, belast met de huishoudelijke zaken van het convent. Alle monniken hielden zich, naast andere taken, bezig met het bewerken van het land en het verzorgen van het vee.[14]

Leen van Servaaskapittel

  • In zijn functie als magister verzocht Boudewijn het Servaaskapittel de vier hoeven die het in Lieshout bezat, aan hem te verkopen.[15] Het verzoek werd met verbazing ontvangen omdat het kapittel in de veronderstelling verkeerde dat het eigenaar was van het gehele domein Lieshout, waarschijnlijk doordat de schenking nogal onnauwkeurig was omschreven. Het kapittel belastte twee kanunniken met een onderzoek naar de aard van zijn eigendom in Lieshout. De opdracht werd gegeven aan Hendrik van Bocholt die de vier Lieshoutse hoeven in leen had tegen een cijns van 19 penningen per jaar, en een zekere ridder Bindolf.
  • Op grond van de bevindingen van de kanunniken erkenden de deken en het kapittel in 1199, in aanwezigheid van Boudewijn, dat de rechten die het Servaaskapittel in Lieshout bezat, slechts betrekking hadden op vier hoeven. Boudewijn kreeg voorkeursrecht bij de eventuele verkoop van deze hoeven.
  • In 1201 deed Hendrik van Bocholt afstand van de leenrechten die hij in Lieshout bezat. Het Servaaskapittel gaf de hoeven vervolgens in leen aan de abdij van Floreffe, tegen dezelfde cijns van 19 penningen per jaar.[16]
  • Lieshout was tot het begin van de dertiende eeuw een van de zogenoemde consorten van Rode, wat wil zeggen dat het gewoonterecht van het graafschap Rode er van kracht was. Het graafschap Rode was geen graafschap in de eigenlijke zin, maar eerder een landstreek die in de invloedssfeer viel van de graaf van Gelre.
  • In 1231 kocht hertog Hendrik I van Brabant het graafschap Rode van graaf Otto II van Gelre, waardoor het domein Lieshout deel ging uitmaken van het hertogdom Brabant.

Uitbreiding

  • Tegen het jaar 1246 begonnen de monniken van het domein een ontginning in de nabijheid van hoeve het Rodeken. Ridder Gerard van Rixtel, eigenaar van het Rodeken, maakte hiertegen bezwaar omdat de ontginningsgronden naar zijn mening niet tot het domein behoorden maar deel uitmaakten van de gronden die hij van de hertog in leen hield. De magister van Lieshout wendde zich tot hertog Hendrik II van Brabant en verzocht om een onderzoek naar de juiste grenzen van het domein. De magister maakte van de gelegenheid gebruik om tevens om een gebiedsuitbreiding te vragen.[18]De uitslag van het onderzoek was gunstig voor het domein: de heer van Rixtel werd in het ongelijk gesteld en de hertog stemde in met gebiedsuitbreiding. Daarop verkocht Gerard van Rixtel het Rodeken aan de abdij van Floreffe.
  • Op 25 april 1246 bekrachtigde de hertog de grenzen van het domein. Bovendien stelde hij de grenzen van de toegezegde uitbreiding vast en droeg dit gebied ter ontginning over aan de abdij van Floreffe, tegen een jaarcijns van 27 penningen. Hierdoor werd het areaal van het domein aanzienlijk uitgebreid, hoewel de ontginning van het nieuwe gebied door de monniken niet werd doorgezet.[19]

Het domein herenigd

  • Bovendien keurde de hertog bij deze gelegenheid de aankoop van het Rodeken goed. Daarmee keerde de eerste van de vijf verloren gegane hoeven weer in het domein terug.In strijd met het voorkeursrecht dat aan Boudewijn was gegeven, verkocht het Servaaskapittel de vier andere verloren hoeven aan ridder Jan van Heusden.
  • Deze deed echter op 21 mei 1283 voor de schepenen van Helmond afstand van al zijn goederen in Lieshout, ten gunste van de abdij van Floreffe. Daarmee was het domein Lieshout, met een totale oppervlakte van ruim 700 hectare, weer compleet.[20]

Opheffing convent

  • Aan het eind van de 13e eeuw bracht de abdij van Floreffe een ingrijpende wijziging aan in het beheer en de exploitatie van het domein Lieshout. De omvang van het convent werd verkleind tot twee monniken: de magister, die tevens de taak van de provisor op zich nam, en de pastoor. De exploitatie van de Lieshoutse bezittingen werd geheel opgedragen aan leken. De magister kreeg geleidelijk aan ook de verantwoordelijkheid over de bezittingen van de abdij in andere plaatsen dan Lieshout.
  • De laatste magister van Lieshout die norbertijner monnik was overleed in 1312. Zijn opvolger was een lekenbroeder van de priorij van Postel.
  • Na diens overlijden in 1318 werd 't Hof te Lieshout het administratieve centrum van alle bezittingen van de abdij van Floreffe in de Meierij. Het beheer over deze bezittingen, die gelegen waren in Asten, Helmond, Lage Mierde, Lierop, Lieshout, Oerle en Rixtel, werd vanaf dat moment gevoerd door een rentmeester. Het rentmeesterschap werd door de abdij verpacht voor perioden van zes of twaalf jaar. Daarmee hield het convent Lieshout definitief op te bestaan en was Lieshout voor de abdij een louter economische aangelegenheid geworden.[26]

klik op de link

3. Kerkelijke geschiedenis

  • De kerk van Lieshout was vanouds aan Sint-Servaas gewijd.[62] Oorspronkelijk had de heer van Lieshout het patronaatsrecht. Bij de schenking van het domein Lieshout aan de abdij van Floreffe ging het patronaatsrecht, inclusief het benoemingsrecht over naar de abdij. Dat recht werd in 1682 overgedragen aan de abdij van Postel, die het behield tot 1824. Daarna werden de pastoors vanuit het bisdom 's-Hertogenbosch benoemd.

Er zijn zeven achtereenvolgende kerken in Lieshout geweest, die echter niet steeds op dezelfde plaats hebben gestaan.

  • De eerste kerk stond nabij het kasteel op 't Hof. Hieromtrent is weinig bekend. Het was waarschijnlijk een eenvoudig houten gebouwtje.[63]
  • Over de tweede kerk, die gebouwd werd omdat het bestaande gebouwtje ongeschikt was om als kerk te dienen voor het convent dat de norbertijnen gesticht hadden, bestaan twee lezingen. De eerste is dat de tweede kerk gebouwd werd aan het eind van de 12e eeuw. Het was een stenen gebouw met een grondvorm gelijk aan die van de abdijkerk van Floreffe. Het was dus eveneens een kruiskerk, zij het dan op zeer verkleinde schaal en in zeer vereenvoudigde vorm. De noordelijke dwarsbeuk van het transept met een daaronder gelegen crypte en een gedeelte van de fundering van het schip zijn tot op de dag van vandaag bewaard gebleven, thans als deel van de boerderij aan 't Hof 2 te Lieshout.[63]De tweede lezing is dat deze stenen kerk gebouwd is aan het eind van de 13e eeuw. In deze zienswijze is de uitbouw van de boerderij aan 't Hof 2 geen restant van een kerk, maar betreft het de aanbouw van het Huis van het Hof, dat in de 14e eeuw werd gebouwd als ambtswoning voor de rentmeester. Deze aanbouw bestond uit een kelder met een dubbel romaans kruisgewelf en een opkamer.[64]
  • De derde kerk in 't Hof, tekening van Hendrik Verhees .De derde kerk werd eind 14e/begin 15e eeuw gebouwd vlak bij de plaats waar de tweede kerk gestaan had. De bouw was nodig, omdat als gevolg van een verdubbeling van het inwoneraantal de oude kerk te klein was geworden. Er zijn tekeningen bewaard gebleven van deze kerk, die in 1648 werd geconfisqueerd door de Staten-Generaal. De kerk werd toegewezen aan de Gereformeerde Kerk, die in Lieshout echter slechts enkele volgelingen had.[noot 8] De kerk werd daarom nauwelijks gebruikt en niet onderhouden. Als gevolg daarvan verviel de kerk en stortte in tijdens een orkaan in het jaar 1800. De fundering van deze kerk is nog gedeeltelijk aanwezig. De toren, die de orkaan wel doorstond, is in 1836 afgebroken. De stenen ervan zijn gebruikt bij de bouw van de zesde kerk.[65]
  • De vierde kerk was een schuurkerk. Vanaf ongeveer 1665 tot 1771 werd de stal van hoeve ter Eijcken als kerk gebruikt.[66] Deze hoeve was eerst eigendom van de Norbertijnen, maar werd in 1714 verkocht aan Adriaan Bout.

Noten

  1.  De verplichting om ook brood uit te delen aan armen van buiten het dorp werd in 1630 door de abdij van Floreffe afgekocht. Uit de betreffende documenten blijkt dat op de uitdelingen een beroep werd gedaan door behoeftigen uit Nuenen, Gerwen, Nederwetten, Stiphout, Aarle-Rixtel en Beek en Donk.[11]
  2.  De juridische strijd hierover duurde voort tot 1785, toen de Staten-Generaal in het Verdrag van Fontainebleauafzagen van hun aanspraken op Postel.[38]
  3.  Rond die tijd werden verschillende plaatsen in Brabant getroffen door een besmettelijke ziekte, waarschijnlijk steeds dezelfde aandoening. De eerste besmetting is waargenomen in Hilvarenbeek in het jaar 1719. Twee geneesheren, die door de Staten-Generaal naar Hilvarenbeek gestuurd waren om de ziekte te onderzoeken, meldden dat er sprake was van Febris Synochus putrida, dat is kwaadaartdige Rotkoorts, by zommigen met Vlekken in de huid, by weinigen met Pestbuilen of ook met Bloedzweeren vergezeld. In het voorjaar van 1721 brak een besmettelijke ziekte uit in Schijndel en even later een in Gemonde.[46]
  4.  Krachtens de Souvereine Besluiten van 8 februari 1815, 8 mei 1815 en 11 juli 1815 mocht de eigenaar van de heerlijkheid zijn jacht alleen uitoefenen als hij deze had laten registreren.
  5.  De stroken grond langs de openbare wegen waarop het voorpootrecht rustte waren beplant met eiken. Omstreeks 1825 werd Lieshout beschreven als een dorp dat niet erg fraai is,… doch er is geen eenig Dorp in de Meiery dat zoo schoon beplant is met boomen als dit dorp: elke straat vormd verscheiden ryen dreeven van eike boomen, welke allen aan den Heer toebehooren.[54]
  6.  Volgens voorschrift moesten alle ambtsdragers lid zijn van de Gereformeerde Kerk. In Lieshout waren alleen de drossaard, de secretaris, de president-schepen en de schoolmeester/koster protestant. De drossaard en de secretaris bedienden meerdere dorpen en woonden elders. De schepenen, borgemeesters, Heilige Geestmeesters en andere ambtsdragers waren roomsen, er waren geen protestanten in het dorp die deze functies zouden kunnen vervullen.
  • 11.26.01.003 Middeleeuwse parochiekerk van Lieshout
    De middeleeuwse parochiekerk van Lieshout was gewijd aan Sint-Servatius en stond bij het kasteelmet klooster van Boudewijn op zijn ridderhofstede 't Hof.
  • De kerk had de rang van ecclesia dimidia (media) en de status van ecclesia. Het patronaatsrecht was na 1195 in handen van de abt van Floreffe. Waarschijnlijk had deze kerk al eerder voorgangers, waar we echter weinig vanaf weten.
    • De eerste kerk stond nabij het kasteel op 't Hof. Hieromtrent is weinig bekend. Het was waarschijnlijk een eenvoudig houten gebouwtje.
    • De tweede kerk werd in de 11e eeuw gebouwd, omdat de oude kerk teklein was voor de kloostergemeenschap die door de Norbertijnen van Floreffe gesticht werd. Het was een stenen gebouw met een grondvorm gelijk aan die van de abdijkerk van Floreffe. Het was dus eveneens een kruiskerk, zij het dan op zeer verkleinde schaal in zeer vereenvoudigde vorm. De noordelijke dwarsbeuk van het transept met een daarondergelegen crypte en een gedeelte van de fundering van het schip zijn tot op de dag van vandaag bewaard gebleven, thans als deel van de boerderij.
    • De derde kerk werd in de 14e eeuw gebouwd vlak bij de plaats waar de tweede kerk gestaan had. Er zijn tekeningen van bewaard gebleven. Ze werd in 1648 geconfisqueerd door de Staten Generaal. Vanwege het slechte onderhoud verviel de kerk en stortte in 1800 in, tijdens een orkaan. De fundering van deze kerk is nog gedeeltelijk aanwezig. De toren die de orkaan wel doorstond is in 1836 afgebroken. De stenen zijn gebruikt bij de bouw van de zesde kerk.
  • De parochie Lieshout behoorde voor de stichting van de eigen kerk waarschijnlijk bij Bakel, hetgeen ook zal gelden voor Rixtel. Van Gemert en Deurne is in elk geval bekend, dat ze oorspronkelijk deel uit maakten van de parochie Bakel. Gemert werd in 1437 een zelfstandige parochie en Deurne voor 1463. Bakel waar tussen 719 en 722 een kerkje was gebouwd was dan ook centraal gelegen ten opzichten van Gemert Rixtel Lieshout Deurne en Helmond en niet onmogelijk zijn de respectieve verbinding wegen met Bakel oorspronkelijk kerkwegen geweest zijn. 
  • De kerk op ’t Hof werd in 1648 overgenomen door de hervormden, maar aangezien de Hervorming in Lieshout geen aanhang had, bleef de kerk in het Hof sindsdien leeg staan. Tot de parochie hoorde de Sint-Antoniuskapel in Ginderdoor.
  • Na 1648 werd de kerk niet langer onderhouden. Kerktorens daarentegen bleven vanwege het uurwerk en de klokken hun nut behouden en waren bovendien als uitkijkpost van militair belang. Daarbij deed de Lieshoutse toren nog dienst als officiële gevangenis. De toren had dan ook in 1773 nog een grondige opknapbeurt gehad en was tevens van een nieuwe spits voorzien.
  • Vanwege het slechte onderhoud verviel de kerk en stortte in op 9 november 1800, tijdens de ergste Zuidwester storm sedert mensenheugenis.

Veel kerken in de regio en ook de molen op de vogelgezang ging om. De toren had de storm nog redelijk overleefd.

  • Op de kadasterkaart uit de jaren 1810 – 1813 staat alleen de toren nog aangegeven, kadastraat H 418 en tevens oorsprong van het kadastermeetnet. Het kerkhof is H 417. Eigenaar van beide was toen de gemeente Lieshout.

Bron:  https://atlas.odzob.nl/Toelichtingen/Erfgoedkaart/Tekst/Bijlage%203%20Catalogus%20Cultuurhistorische%20Inventarisatie%20Laarbeek.pdf blz 173

198 M.D. Wagemans & J. Timmers (Streekhuis De Peel en SAS), 29

199 Info Joop van den Baar (heemkudenkring Lieshout).
200 Schutjes, 1870-1881, IV 709-716; Bannenberg e.a., 1970, I 200-201; II 303-304.
201 Merkelbach & Knoop, 1984.

  • Eerste schuilkerk van Lieshout
    Als schuilkerk van Lieshout was vanaf ongeveer 1648 toen de oude parochiekerk werd gesloten, tot 1771 de schuur van hoeve ter Eijcken in gebruik waar nu Havenweg 9 en 9a is. Van deze kerk is ons zeer weinig uit de geschiedenis bekend. Op de plaats der kerk werd later een huis gebouwd genaamd “De Hoef” behorende aan de heer van Lieshout.