Het Lokale landschap

De  landschapselementen in de Molenheide

Bron: https://atlas.odzob.nl/Toelichtingen/Erfgoedkaart/Tekst/Bijlage%203%20Catalogus%20Cultuurhistorische%20Inventarisatie%20Laarbeek.pdf

1. De Stuifduingebieden het onderzoek

Deze kunnen op de geomorfologische kaart teruggevonden worden (3L8 ‘Lage land- en stuifduinen met bijhorende vlakten’ dat hier niet voorkomt, en 4L8 ‘Hoge land- en stuifduinen met bijhorende vlakten’), maar hier leverde de relatieve hoogtekaart een belangrijke verrijking met details op. De bodemkaart (code Zd maar ook Hd) diende als controle en de topografische kaarten van 1837/8, 1845, 1881, 1900, 1930 en de kadasterkaart dienden om inmiddels afgegraven duinen terug te vinden en ze scherper te lokaliseren. Binnen de duingebieden komen allerlei kamduinen voor: soms paraboolvormig, soms langgerekt, soms helemaal rondlopend. Ook de laagten in het duingebied konden zo goed worden opgespoord. In een aantal gevallen moesten de kadasterkaart en de oude topografische kaarten voor aanvullingen zorgen. Ook de afgravingen zijn hier van belang. Deze bewerkingen leverde het onderdeel “04 Duinen en stuifkoppen” op. Vooral het grote complex in de Molenheide in het zuidwesten van de gemeente, is opvallend. 
Van de geomorfologische kaart werden de dekzandruggen (3K14, 4K14) afgelezen. De categorie “3L5 Dekzandruggen met of zonder oud bouwland” bleek een zeer belangrijke aanvulling. Voor een deel bleken deze gebieden hiervoor als duinengebied geclassificeerd omdat de hoogtekaart er heel duidelijk een patroon van duinen en uitblazingslaagten laat zien.

 

De enkeerdgronden van de bodemkaart beslaan zeer grote oppervlakten, maar de grondwatertrappen daarbinnen (vooral GWT=7
en 7*), bleken wel nuttig bij het onderscheiden van hoge en lage dekzandruggen. Na het inschatten van de overvloedige zandafgravingen en vergelijking met de AHN en oude topografie, konden in en om Laarbeek uiteindelijk  gebieden als “02 Lage dekzandruggen” en  als “03 Hoge dekzandruggen” aangegeven,  Het betreft onder andere de dorpsakkers van Lieshout.


De geomorfologische kaart geeft ook allerlei laagten aan die niet behoren bij dalen of duingebieden. Controle tegen de relatieve hoogtekaart, de kadasterkaart en de topografische kaart leverde de eenheid “05 Laagte op het Hoge” op. Los hiervan is de hoogtekaart nogmaals doorgelopen, wat nog enkele laagten opleverde. Dit alles leverde laagten op van uiteenlopende grootte: . In hoeverre hier of in de duingebieden “Pingo-ruïnes” voorkomen, kan op deze wijze niet vastgesteld worden. Zonder gericht veldonderzoek met grondboringen en veenonderzoek is er niets zinnigs over te zeggen. 

Als extra element is er dan nog “08 Moeren op het Hoge”. Allereerst zijn de vennen die op de kadasterkaart van 1830 getekend zijn ingetekend.  De meeste en grootste lagen in het westen van de gemeente. Opmerkelijk is dat maar enkele van de vele uitblazingslaagten door het kadaster als water worden aangegeven en dat de topografische kaart van 1837 aanzienlijk méér waterhoudende vennen aangeeft dan de kadasterkaart. Ook de ven-indicatie moet over de bodem-indicatie geprojecteerd worden.
Van inmiddels verdwenen venen blijkt op de moderne geomorfologische en bodemkaart niets meer. Wel worden daarop terreinen aangegeven waar nog steeds ondiep in de bodem of aan de oppervlakte een veenlaag of moerige laag aanwezig is. De veruit belangrijkste veengebieden liggen in de beekdalen van de Goorloop.

 

  • 2. Conclusies voor de Molenheide
  • a. Hoge Dekzandruggen:

De grootste zijn alle in gebruik geweest als dorpsakker, nr 185 het Hof, 45.58ha groot.

  • b. Duinen en Stuifkoppen 

    Duingebieden, Kamduincomplexen, Uitblazingslaagten
    •  Akkerrandwal Lang, smal maar hoog opgestoven zand op grens van hei en oude akkers, gaak begroeid met wat zielige eigek, maar soms ook hele stevige. Het naastliggende ex-heidegebied vaak begroeid met dennen, akker hopelijk nog akker. Ontstaan door instuiven van akkerwal  ( Hof/bosrand)
    • Duin: Door de wind in het vrije opgeblazen hopen stuifzand, soms een heel chaotisch golvend gebied, bezwaarlijk voor het vinden van grafheuvels. De voornaamste duingebieden liggen in het Zuidwesten van Laarbeek: de Molenheide, 366ha is het grootste duinen en stuifkoppengebied van de gemeente Laarbeek.
    • Kamduinen. Duinen, maar dan in rechte of gebogen ruggen, eventueel mooie parabolen. Binnen de bogen uitblazingslaagten. De kamduinen zijn soms erg lang. Er komen er enkele voor van meer dan 1,5 km . De meest opvallende is die langs de noordkant van de Molenheide. Deze duinen kunnen van laatglaciale ouderdom zijn, maar ook laatmiddeleeuws en alles daartussen. Zonder detailonderzoek of vergelijking met archeologische sporen zijn ze niet te dateren. 
      • Kamduincomplexen: Duinen en stuifkoppen
        • 1025 Molenheide 10.9 ha
        • 1029 Molenheide 8.13ha
        • 1022 Molenheide 6.25ha
        • 1027 Molenheide 5.36ha
        • 1035 Molenheide 4.92ha
    • Uitblazingslaagte Plek waar zand weggeblazen is, top op een natte of stugge laag. Soms gevuld met een ven of (ex)veen. Combinatis van oude kamduinen en oude uitblazingslaagten lijken bij uitstek kansrijk voor sporen uit het Mesolithicum. 
      • De uitblazingslaagten zijn meestal klein
        • 1108 Molenheide 14.42ha
        • 1088 Molenheide 5.82
        • 1106 Molenheide 5.70
        • 1098 Molenheide 5.21
        • 1072 Molenheide 3.96
        • 1111 Molenheide 3.61
    • FORT Soort getuigeberg in verstoven gebied waarin de oude bodemopbouw nog aanwezig is, vaak bedekt door een bergje stuifzand. ( schietberg/duveltjesberg?)

 

  • 3. Laagte op het Hoge 

    Een niet-beekdallaagte, het kunnen oude uitplazingslaagten zijn die in de laatste 1000 jaar niet meer stoven ( in cultuurland heide) maar ook erg oude beekdalen die tot ingesloten laagten werden doordat ze ergen door overstuiving met dekzand tot kom werden ( Roekven ??) Of rare gaten door smeltend ijs nagelaten.  
    • Pingoruine. Een pingo is een bolvormige heuvel die ontstaat in een gebied met permafrost waar de hydrostatische dru van bevriezend grondwater zorft voor het opheffen van een laag bevroren grond. Als het klimaat warmer wordt blijft van een pingo een cirkelvormig meer of krater over die pingoruine wordt gebomed. Veel worden na het afsmelten van het ijs langzaam opgevuld met veen. In het gebied konden met de gebruikte methode geen pingoruines herkend worden . Omdat er kennelijk weldegelijk oude ( uit Mesolithicum teruggaande) duinen zijn, kan niet uitgesloten worden dat er ook pingoruines zijn.

 

  • 4.Dalen op het hoge

    • Dal Langgerekt doorlopend dal, meestal met beek
      • 116 Goorloop 542.24ha
      • 119 Peesgal 61.74

 

  • 5. Beken

    •  Beekloop De eigenlijke natuurlijke beek. Op de kadasterkaarten is in de regel goed te zien tot waar een beek stroomopwaarts natuurlijk is (bochten!). Daarop sluiten dan gegraven, meestal rechte, waterlopen aan, aangelegd bij de ontginning van de heide. Die rechte stukken horen tot het cultuurlandschap en worden eventueel genoteerd onder 15.03: “Gegraven waterlopen – sloot.”.
      De beken in Laarbeek zijn merendeels ‘genormaliseerd” ofwel rechtgetrokken en deels opgeruimd bij ontginning of ruilverkaveling. Een probleem is de naamgeving van de beken. Soms verandert een beek al binnen één oude gemeente van naam, in de regel gebeurt dat zodra de beek een gemeentegrens oversteekt. Voor weer andere beekjes geeft de kadasterkaart geen naam. Daar is de naam ontleend aan latere topografische kaarten. Bovendien doet zich het probleem voor dat veel beken “Aa” genoemd worden. Voor het onderscheid zijn ze hier naar een aanliggend dorp genoemd als het bij die korte naam bleef. Vaak heten de beken tegenwoordig wéér anders: hier staan dus de oude namen voorop!
      • 140 Peesgalloop-Broekloop 10113m
      • 136 Kleine Goorloop
      • 137 Goorloop

De Goorloop is de levensader van Croy. Goor heeft dezelfde betekenis als broek; moeras. De goorloop noemde men vroeger ook welde Mierle (Mierlo/ moer)

Vanaf het punt waar de gemeentegrenzen van Stiphout, Lieshout en Aarle samenkomen ( deze plek werd vroeger op Duyn genoemd ) droeg de Goorloop ook nog lange tijd de naam Pesgal of Pesgalloop. Die naam tekenet waarschijnlijk waterloop door een natte weide of Hooiland op natte plaats. De benaming Pesegar wordt in oude documenten genoemd van 1381.

De Goorloop bevat veel ijzer. Dat is te zien aan het water en de bodem. Op stilstaand water is een dun olieachtig laagje op het water zichtbaar. Dit laagje wordt gevormd door ijzerbacteren en is onschuldig en natuurlijk.

Het ijzerhoudende water vormde in de loop van de tijd een harde laag ijzeroer. Dit moerasijzererts werd vroeger gewonnen om ijzer van te smelten. Het moerasijzererts vormde zich in de veenachtige bodem. Her en der worden ook nu nog geregeld ijzeroerklompen gevonden en ook zogenoemde klapperstenen. Klapperstenen zijn ijzerhoudende brokstukken waarvan de kern los zit. Als je ze door elkaar schudt, hoor je het geluid waaraan ze hun naam te danken hebben. In vroegere jaren werd bij de Goorloop volop ijzererts gewonnen. In de ijzertijd maakte men van het moerasijzererts ijzeren voorwerpen. Ijzererts fungeerde verder als bouwmateriaal ten behoeve van de fundering van gebouwen. Naar alle waarschijnlijkheid is ook kasteel Croy op ijzeroer gebouwd. Het winnen van ijzererts uit de waterbodem was een arbeidsintensieve klus.6 

(bron 6Beek en Daniels 2007. )

    • Oude Meander Reeds in een vroeg historische of prehistorische afgesnoerde meander. Vaak half open en half verland met veen of ichtgroeiende boerenkuilen. Soms terug te vinden op oude kaarten.

 

  • 6. MOEREN OP HET HOGE

    • Moeras Moerassige gebieden waarvan niet duidelijk is dat het ooit veengebieden waren.
    • De geomorfologische kaart geeft veel moerassige gebieden aan waarde bodemkaart geen veen of moerige laag aangeeft. Enkele daarvan konden niet met depressies in het terrein in verband gebracht worden en zijn niet opgenomen. Na correctie moerassige plekken: 
      • 806 Kamerven 11.17ha
      • 807 Molenheide 1.06ha
      • 803 Molenheide 0.94 ha
      • 804 Molenheide 0.82
      • 808 Molenheide 0.73
      • 801 Molenheide 0.42
      • 702 Molenheide 0.32
    • Veengebieden : Volgens dit onderzoek zijn in de Molenheide geen veengebieden actueel of verdwenen.

 

  • 7. Heide 

    In de Volle Middeleeuwen werd een begin gemaakt met plaggenbemesting. Heide en grasplaggen werden vermengd met de mest van het vee. Eerst gebeurde dit in de openlucht, later in zogenoemde potstallen. Hierdoor ontstonden vruchtbare, humeuze akkerbodems. Rond 1850 bestond Peel- en Kempenland nog voor tweederde uit woeste gronden, vooral heide. In de periode 1850-1940 hebben zich ingrijpende veranderingen voorgedaan in het grondgebruik in de regio. De woeste gronden werden ontgonnen. Tot aan het einde van de 19de eeuw was er vooral sprake van grootschalige bosaanplant. Rond het jaar 1900 kwamen, met name dankzij een meer algemeen gebruik van kunstmest, grootschaliger heideontginningen op gang. Rond 1940 waren van de grote heidevelden nog maar enkele grotere gebieden over. Na de Tweede Wereldoorlog werden nog meer heidegronden in cultuur gebracht.  Grote oppervlakten hadden na de middeleeuwen lange tijd het karakter van heide: een vlak of golvend landschap begroeid met vooral bezemheide (Caluna) en dopheide (Erica), wat jeneverbessen en vliegdennen, vennen, zandvlakten en duinen. Hier en daar een vlek gras. Vooral na 1800 is de oppervlakte heidelandschap sterk afgenomen. Dat proberen we hier in beeld te brengen aan de hand van de topografische kaarten. Bij de reconstructie van het historisch landschap is gebruik gemaakt van drie referentieperiodes, drie ijkpunten (circa 1830, 1900, 1930), waardoor de ontwikkeling van het landschap gestalte krijgt. Aan de hand van het historisch kaartmateriaal uit betreffende periodes kon de ontwikkeling van het landschap, in dit geval de heide, in kaart worden gebracht.9  
    • Heide in 1840:  11.9.1.001 Molenheide bestaat deels nog
    • Hei in 1900 11.9.2.024  Molenheide bestaat niet meer  11.9.2.024  Molenheide bestaat nog
    • Hei in 1930 11.9.3.005  Molenheide bestaat niet meer

(bron: 9 Historisch kaartmateriaal: 1832: kadaster 1832; 1838: topografie 1837-1840. Uit de reproductie Wolters-Noordhoff, 1990; 1845: Topografie ca 1845: Van der Voordt-Pieck en Kuijl. 1845; 1900: Topografie ca 1900 Wieberdink, 1989. Dit zijn de Bonneblaadjes. )

  • 8. RESTBOSSEN 

    Bossen die kennelijk de bos-vijandeig Middeleeuwen overleefden en pas daarna sneuvelden of misschien zelfs nog bestaan
    • Restbossen die "altijd" bestaan hebben, die in de late middeleeuwen en daarna steeds vermeld worden en er in 1832 ( of op de Meiereijkaart van Verhees 1794) nog zijn. Bij de reconstructie van het restbos is gebruik gemaakt van historisch kaartmateriaal vanaf 1794.10 Ook de in historische tijd gesneuvelde oude bossen die rond 1500 nog bestonden, zijn opgenomen, mits kon worden ingeschat wanneer ze opgeruimd werden.  Volgens dit onderzoek is er geen restbos in de Molenheide.
    • Ecologisch oud bos Dit zijn oude boskernen, waarvan bestaan, omvang en ligging vastgesteld zijn door Bert Maes, wiens bestanden daarvoor gebruikt worden. Een oude boskern is een bos dat tenminste voorkomt op topografische kaarten van ca. 1840 en waar een deel uit inheemse bomen of struiken bestaat. Inheems zijn de bomen en struiken die zich sinds de spontane vestiging na de laatste IJstijd (vanaf ca. 13000 jaar geleden) ter plekke altijd natuurlijk hebben verjongd. Ze kunnen ook kunstmatig verjongd zijn, maar dan moet het plantmateriaal afkomstig zijn van strikt lokaal oorspronkelijke bomen of struiken. Dit betekent dat bomen en struiken die als soort wel inheems zijn, maar ingevoerd werden uit een andere klimaatszone of geologische regio niet als inheems worden aangemerkt. Plantmateriaal uit direct aangrenzende gebieden (ook over landsgrenzen) kan daarentegen wel als oorspronkelijk inheems worden gedefinieerd, als het verder voldoet aan de definitie. Aangeplante bomen en struiken zijn niet zonder meer te onderscheiden van hun inheemse verwanten. Ervaren veldwerkers kunnen wel heel wat morfologische verschillen vaststellen, maar in de praktijk worden inheemse bomen en struiken onderscheiden door middel van een aantal parameters of criteria. De werkwijze hiervoor is ontwikkeld door Maes.12
    • De criteria hebben betrekking zowel op de boom zelf als op de groeiplaats. Soms bieden archieven of herinneringen van omwonenden hulp. Een nieuwe hulpbron is kennis van het DNA met behulp waarvan inheemse genenbronnen kunnen worden gekarakteriseerd. De belangrijkste criteria die de groeiplaats betreffen: het landschapselement komt voor op de historische topografische kaart van ca. 1830-1850 of ouder; 
    • het landschapelement komt op latere topografische kaarten voor, maar er zijn duidelijke aanwijzingen dat er vanuit oudere landschaps-elementen in de buurt uitzaaiing heeft plaatsgevonden;
    • het landschapselement maakt in het veld een oude en ongestoorde indruk
    • het bodemtype en de groeiplaatsomstandigheden komen min of meer overeen met de natuurlijke standplaats van de soort;
    • de bodem maakt een ongestoorde indruk;
    • de boom of struik komt voor in het ter plaatse natuurlijke of afgeleide vegetatietype;
    • er zijn plantensoorten aanwezig in de boom-, struik- of kruidlaag die indicatief zijn voor oude bosplaatsen of houtwallen. Hierbij wordt een lijst gehanteerd zoals die voor de bossen van Vlaanderen is opgesteld door M. Hermy (Tack et al., 1993), aangevuld met soorten die representatief zijn voor Nederland de standplaats ligt binnen het natuurlijke verspreidingsgebied van de betreffende soort;
    • in de omgeving komt de betreffende soort voor op vergelijkbare standplaatsen;
    • in of nabij de standplaats komen oude natuurlijke of cultuurhistorische elementen voor zoals beekmeanders, wallen, greppels, graften, holle wegen en oude perceelsgrenzen.
    • De belangrijkste criteria die de boom of struik zelf betreffen:
    • de boom of struik is een wilde inheemse variëteit, geen cultuurvorm;
    • de boom of struik maakt een spontane en niet-aangeplante indruk;
    • het betreft een zichtbaar oude boom of struik, een oude stoof van voormalig hakhout of spaartelg (op enen gezet);
    • DNA onderzoek geeft indicaties.
    • Overige criteria
    • uit archieven blijkt een hoge ouderdom van de groeiplaats of zijn er indicaties voor het autochtone karakter;
    • uit mededelingen van bewoners ter plaatse blijkt een hoge ouderdom van de groeiplaats;
    • uit archeo-botanisch- of archeologisch onderzoek volgen indicaties voor het autochtone karakter.
    • In de praktijk gaan zelden alle criteria tegelijk op. Op verarmde plaatsen bijvoorbeeld zullen indicatieve kruiden ontbreken. Er is ook niet altijd sprake van oude bomen of oud hakhout. Het uitsluiten van typische tuinvariëteiten is nog wel mogelijk, maar determinatie van wilde variëteiten is alleen met veel veldervaring soms mogelijk. De criteria dienen ook in samenhang met elkaar gebruikt te worden.
    • De groeiplaatsen van autochtone bomen en struiken worden in het veld aangegeven op een veldkaart met topografische ondergrond, schaal 1:10.000. Op het inventarisatieformulier worden opgenomen:
    • gegevens betreffende de standplaats (topografie, geomorfologie, bodem, vegetatietype, indicatieve kruiden e.d.);
    • gegevens over het beheer;
    • de karakteristieke bomen en struiken (Tansleypresentie, inheems karakter, omtrek, hoogte, optreden van verjonging);
    • gegevens ten behoeve van de oogst van vruchten of zaden (bloei, vruchtzetting, mate van bereikbaarheid).
    • De in de rapportage opgenomen soorten en groeiplaatsen zijn steeds in het veld bezocht en bestudeerd.

In de praktijk is gebleken dat er in bestaande inventarisatierapporten ten aanzien van een aantal soortengroepen onvoldoende zekerheid bestaat over de determinatie of dat er sprake is van onzorgvuldige determinatie. Dit geldt voor geslachten als Betula, Quercus, Crataegus, Prunus, Salix, Rosa en Ulmus.

  • 11.11.2.001 Goorloop/ Wilhelminakanaal: 0.41ha Rommelbosje met eikenspaartelgen, gewone vogelkers en geoorde wilg
  • 11.11.2.007 Ruweeuwsels: voormalig eikenhakhout/spaartelgenopstand, doorpland met canadapolulier en dichte struiklaag van mn Hazelaar, vermoedelijk aangeplant, jonge Gelderse roos, vogelkers en meidoorn.

Bron: 10 Historisch kaartmateriaal: 1794: Kaart Hendrik Verhees; 1832: kadaster 1832; 1838: topografie 1837-1840. Uit de reproductie Wolters-Noordhoff, 1990; 1845: Topografie ca 1845: Van der Voordt-Pieck en Kuijl, 1845; 1900: Topografie ca 1900: Wieberdink, 1989. Dit zijn de Bonneblaadjes.
11 Volledig naar bestanden Bert Maes 2010.
12 Maes, 1993.