Bosbeheer

Ontstaansgeschiedenis

1. 70.000 – 10.000 jaar geleden

Het zandlandschap 

  •    Het zandlandschap is op het eerste gezicht een nogal chaotisch geheel. Het zandgebied, opgebouwd uit dekzandruggen doorsneden met beekdalen, verzet zich tegen rechte lijnen. Het zand is na de laatste ijstijd, zo’n  door noordenwinden als een deken over Nederland afgezet in de vorm van zandruggen.
  • Deze ruggen zijn o.i.v. de heersende windrichting ZW - NO gerangschikt.
  • De beekdalen liggen ZO - NW en staan als het ware haaks op de zandruggen.
  • Vooral waar de beken de ruggen doorsnijden is er sprake van een relatief diepe dalvorming. ( Roeklaan en Fazantlaan)
  • De mensen hebben op deze natuurlijke hoogteverschillen ingespeeld. En aldus is een landschap vol krommingen en bochten ontstaan, voorzien van kleine bosjes, houtwallen, houtranden en perceel begroeiingen.
  • De bedrijfsvoering zal voor een belangrijk deel op dat omringende bos gericht zijn geweest.203 Niet alleen met varkens akeren; paarden, koeien en schapen hadden er hun veeweide.204 Geiten waren niet overal toegestaan.205 Het loof uit het bos diende als voer voor runderen, geiten en schapen, als alternatief voor gras en hooi, vers in de zomer, gedroogd in de winter.206 Niet alleen het dier, maar ook de mens zal de vruchten van het bos gegeten hebben en er honing en zo gehaald hebben.207 Daarnaast zal hij daar vlees en bont gejaagd hebben.208
  • Het houden van varkens in het bos of akeren veronderstelt dat er vruchtdragende
    bomen in het bos stonden. De voornaamste daarvan was de eik, maar ook de beuk, wilde appel, wilde peer, kersen, bessen en noten behoorden ertoe.115 Ook in latere oorkonden wordt het recht op akeren nog genoemd, zoals in 1205 in het bos van Dinther.116 Wauthem Deden Kodeken of Rodeken droeg in 1281 zijn recht op het bos van Lieshout over aan de abdij van Floreffe onder voorbehoud dat hij en zijn vrouw gedurende hun leven lang vier varkens zouden mogen weiden in het bos.117

Bron: http://www.heinvera.nl/proefschrift/Vera-%20Proefschrift.pdf

115 Vera 1997a, blz. 104-110.

116 Camps 1979, blz. 168-170, nr. 101 1205.

117 Camps 1979, blz. 476-477, nr. 381 2-12-1281.

208 Vergelijk Tack 1993, blz. 150-172.

 

2. Omstreeks 1000 na Christus

  • Boerenbedrijf: verandering van het agrarische bedrijfssysteem.
  • In de vroeg middeleeuwen was het boerenbedrijf gericht op het weiden van koeien en varkens in de bossen.
  • Na 1000 veranderden de bossen heel geleidelijk in heidevelden, waarbij de schapen gingen overheersen. Het akker areaal werd hierbij aanzienlijk uitgebreid, waardoor grotere bouwland-complexen rondom de dorpen ontstonden. Op de zandgronden  staan deze bouwland complexen bekend als akkers.

  • Op de akkers werden vnl. rogge, haver en aardappels ingezaaid. Rogge voor het brood, haver voor de pap en later ook voor de paarden en aardappelen voor eigen gebruiken voor de varkens.

  • Een groot probleem bij de akkers was de bodem-vruchtbaarheid. Van nature bevat zandgrond weinig voedingstoffen. In tegenstelling tot nu was mest spaarzaam aanwezigen daardoor zeer kostbaar. Kunstmest was er nog niet voor de eeuwwisseling. Men moest daarom zuinigen doelmatig met de dierlijke meststoffen gaan. Een belangrijke stap in deze richting was het idee de vloeibare bestanddelen te binden. Daartoe werd de mest vermengd met heideplaggen, grasplaggen bosstrooisel en zand. Deze techniek leidde tot het ontstaan van dikke humus houdende bovengronden. In Brabant worden deze er gronden waarbij een dikke, zwarte humuslaag direct op het lichtgekleurde zand ligt ‘hoge akkers’, oude bouwlanden’’, of vooral oom ‘bolle akkers genoemd. De bodemkundige benaming van deze gronden is ‘eerdgrond’ waarbij ‘eerd’ aarde betekent.  Overigens is de bolle vorm van de akkers niet alleen het gevolg van de eeuwenlange plaggen bemesting. Ook het ploegen volgens de hoogtelijnen waarbij jaarlijks een ploegsnede vanaf de rand van het perceel naar binnen werd gebracht, heeft hieraan bijgedragen. De wentelploeg was in die tijd nog onbekend. De plaggenmest was afkomstig van de potstal en de schaapskooi (-scheepsstal).

 De potstal kenmerkte zich door een uitgegraven gedeelte waarin tijdens de wintermaanden de koeien stonden.

In het voorjaar ploegde de boer zijn akkers en werden potstal en scheepsstal uitgemest. Deze afgeplagde mest werd met de ‘eerdkar’ of kruiwagen afgevoerd.   

Door deze eeuwenlange plaggen-bemesting zijn er plaatselijk eerdlagen ontstaan van wel 80- 120 cm. dik. Als je weet dal 1 mm. Humusachtige bovengrond correspondeert met één jaar bemesting dan is snel uit te rekenen dat deze gronden 1000 jaar oud zijn.

  • De winning van bosstrooisel, heideplaggen en intensivering van de veeteelt zetten de natuurlijke bossen stek onder druk.
  1. Bij de gemengde eiken-, beukenbossen was het als spoedig gedaan met de beuken.
  2. De plaats van de beuken werd ingenomen door berken.
  3. Vervolgens verdwenen de eiken en tenslotte konden ook de berken het niet meer volhouden en ontstonden gebieden die hoofdzakelijk uit heide bestonden. Struikheide in een droog en dopheide in een nat milieu.
  4. Door overplaggen ontstonden er op de heidevelden zelfuitgestrekte stuifzand-gebieden. Plaatselijk kon dit een ramp betekenen, wanneer de akkers werden overstoven door fijn stuifzand.
  5. Het opwerpen van een kustmatige aarden wal rond een akkercomplex – een zogenaamde eswal – moest overstuiven tegengaan zo’n wal diende ook als veekering tegen schapen. 

 Jos van Raaij

Eswal aan het begin van de Molenheide

3. 1400 VOORPOOTRECHT

  • Voorpootstrook

  • Sommige gemeynten in deze omgeving hebben in de vijftiende eeuw ook het voorpootrecht kunnen verwerven: het recht voor de deelnemers in de gemeynte om langs de rand van hun cultuurland op de gemeynte bomen te planten.
    • Iemand die het voorpootrecht had op een weg, mocht in de berm van die weg bomen of struikgewas planten. Deze zogeheten voorpootstroken waren stroken van enkele tientallen meters breed langs de eigen grond van de boer, waar hij op gemeyntegrond zijn eigen bomen mocht of moest planten. Die bomen of struiken blijven zijn eigendom en hij mag ze, als ze gekapt of gestorven waren, door andere vervangen. Echter het voorpootrecht hield ook in dat men de helft van de aangrenzende weg moest onderhouden.
    • Het recht van voorpoting is een eeuwigdurend recht, ingesteld door de hertog van Brabant. Deze stelde de brede bermen langs de openbare wegen, die hem allen in eigendom toebehoorden, ter beschikking als maatregel om de gevolgen van ontbossing tegen te gaan. 
    • Deze voorpootstroken zijn op de oudere kaarten zeer duidelijk herkenbaar. Ze maken de afzonderlijke "kampen" zichtbaar die hier in de heide of het broek werden ontgonnen. De datering van deze structuren is niet altijd duidelijk. Ze kunnen dateren uit de zeventiende eeuw of mogelijk al vanaf 1400 . 
    • Toen het recht van voorpoting werd ingesteld was de abdij van Floreffe eigenaar van de percelen die in het domein Lieshout grensden aan de openbare wegen. Daarmee verkreeg de abdij het voorpootrecht op die wegen. In 1698 verkocht de abdij van Postel de Lieshoutse hoeven. Daarbij werd het recht van voorpoting buiten de koop gehouden, dat recht behield de abdij voor zichzelf.
    • In 1714 verkocht de abdij van Postel alle rechten die de Norbertijnen in Lieshout hadden aan Adriaan Bout, inclusief het voorpootrecht. De erven Bout verkochten hun rechten in Lieshout in 1842 aan Albert Bots, een textielfabrikant uit Helmond. Albert Bots overleed zes jaar later.
    • De erven Bots en de gemeente Lieshout hebben langdurig onderhandeld over de status van het voorpootrecht in Lieshout. In 1879 sloot men een overeenkomst. Ter uitvoering daarvan nam de gemeenteraad van Lieshout op 14 juli 1879 het besluit om grond op openbare wegen waarop het voorpootrecht rustte onderhands te verkopen. Voor de verkoop plaatsvond moesten de erven Bots alle bomen en verdere beplantingen rooien. De grond zou daarop worden verkocht aan de eigenaren van de tegenliggende percelen. Het ging om 85 stroken grond met een geschatte waarde van f 3.3373,73. De opbrengst van de verkoop zou voor de helft ten goede komen aan de erven Bots als eigenaar van het recht van voorpoting en voor de andere helft aan de gemeente Lieshout als eigenaar van de grond. De verkopingen werden op 22 september 1879 beschreven bij notaris Antoon Dijkhoff te Helmond. Bij die verkopingen kochten de gebroeders Verbakel in gemeenschap stroken uitgerooide voorpotingen in twee percelen en gedeelten van enkele aangrenzende wegen, in totaal 17 are 66 centiare voor f 132,93.162 

    • Na 1900 zijn de voorpootstroken veel minder herkenbaar geworden. De grond ervan werd bij het aangrenzende perceel getrokken en ontdaan van bomen. Eventuele nieuwe wegen op ontgonnen gronden werden juist buiten die voormalige voorpootstroken aangelegd. De streepjes langs de percelen zijn vooral houtwallen, en dan met name langs de kavelgrenzen. Langs de paden lagen vooral populieren waar het voorpootrecht gold. 
    • Op verschillende plaatsen bestaat het recht nog steeds, zoals in 2005 bleek bij een inventarisatie door de gemeente Laarbeek. Op ongeveer 12 km openbare weg bleken particulieren het voorpootrecht te hebben. Inmiddels heeft de gemeente  alle mogelijke rechthebbers opgeroepen zich te melden. De bedoeling is in de periode tot 2013 zoveel mogelijk voorpootrechten af te kopen. 

4. 1750 BOSBOUW

  • Tot een eind in de Middeleeuwen waren er in Zand-Brabant volop bossen. Door ontginning, het halen van bouwhout en geriefhout, en overbeweiding gingen die bossen bijna allemaal teloor. Bossen die deze periode “overleefd” hebben en nog voort bestaan zijn zeldzaam, maar ze zijn er wel. Het lijkt alsof de bebossing van de heide in de Peel pas tussen 1850 en 1950 tot stand kwam en dat een deel van die jonge bossen na 1900 (1907?) alweer in boerenland omgezet werd. 
  • De bossen zijn in vijf ouderdomscategorieën ingedeeld. Het gaat hier dus om de vlakken die bos zijn of waren en hun datering. Er horen daarom ook beschrijvingsvelden “datering start van het bos”; “datering einde van het bos” bij.
  • Bij de reconstructie van het historisch landschap is gebruik gemaakt van drie referentieperiodes, drie ijkpunten (circa 1830, 1900, 1930), waardoor de ontwikkeling van het landschap gestalte krijgt. Aan de hand van het historisch kaartmateriaal uit betreffende periodes kon de ontwikkeling van het landschap, in dit geval de bosbouw, in kaart worden gebracht.
  • De bossen kunnen ook getypeerd worden naar hun gebruik, indien bekend:
    • Arboretum: een “bomentuin”, aangelegd als verzameling, toonkamer van de boomkwekerij en / of met educatief doel.
    • Botanische tuin, maar dan voor bomen.
    • Bomengroep: kan in landgoed voorkomen (zie aldaar) maar natuurlijk ook daarbuiten. Hier gaat het om dat laatste.
    • Bosschage: onregelmatige struikachtige groepering van bomen.
    • Hakhout: Er waren heel veel kleine hakhoutbosjes, verspreid in het boerenland. Maar ook de “echte” loofhoutbossen waren in belangrijke mate groeiplaatsen van hakhout. “Hakhout” is een goede typering van bos. Geriefhout is daar een ander woord voor.
    • Dennenbos: Bos van grote dennen, vaak gebruikt voor het kweken van mijnhout.
    • Loofbos: Bos van grote loofbomen, al dan niet gebruikt voor de productie van timmerhout.
    • Restbos: bossen die “altijd” bestaan hebben, die in de late middeleeuwen en daarna steeds vermeld worden en er in 1832 (of op de Meierijkaart van Verhees, 1794) nog zijn. 
  • Nieuwe bosaanplant uit deze periode. Deze blijkt in de regel uit archivalia of oude kaarten.
    • Bosbouw 1750-1850
      Na 1750 begint de bosbouwtraditie van de Verlichting grip te krijgen op de landgoedeigenaren. Zowel loofbossen als dennen. Deze bossen staan al op de kaart van Van der Voordt Pieck, 1842. 
    • Bosbouw 1850-1900
      Vanaf ca 1850 vooral bebossing van grote heideterreinen die uit de gemeynt verkocht werden en bij gebrek aan mest niet in boerenland konden worden omgezet. Veelal dennen (mijnhout). Deze bossen staan nog niet op de kaart van Van der Voordt Pieck, 1842; maar wél op de Bonnekaart van ca 1900.
    • Bosbouw na 1900 Vanaf 1900 is de kunstmest betaalbaar en kan de hei wél in boerenland omgezet worden. Dan leidt nog maar een deel van de ontginningen tot bossen. Veelal dennen (mijnhout).

5. 1923 HEIDE-ONTGINNINGSBOS

  • Geeneindsche Heide
  • De Molenheide is een gedeelte van dit heideontginningsbos. Vanaf 1923 werd de heide beplant met Grove den, een soort die als pioneer goed op arme grond groeit. Dit planten gebeurde perceelsgewijs en een strak patroon van lange rechte wegen en paden is nog te herkennen.
  • Het gebied bestond destijds uit struikheide op drogere delen, dopheide op de nattere delen en de moerasachtige laagten, verspreid liggende vennen en solitaire of in kleine groepen staande dennen. Vooral in het Noorden ( Molenheide waren de gronden Reliefrijker door het aanwezige stuifzand. Het gebied rond het Kamerven is destijds buiten de bebossing gehouden
  • MONOCULTUUR
    • De dennen werden grootschalig in monocultures geplant met de bedoeling een bijdrage te leveren aan de toenemende vraag naar hout. Tot aan het begin van de jaren 60 was het vooral mijnhout. De bomen werden op jonge leeftijd ( 30-40 jaar) vlaktegewijs geveld. De kapvlaktes werden opnieuw als monocultuur beplant.
    • Op de betere gronden aan de noordzijde van de Gerwense weg, maakte men vanaf de jaren 50 ook gebruik van sneller groeiende soorten als Douglas, Abies grandis, Corsicaanse Den, Fijnspar, Tsuga en Amerikaanse eik. Dit zijn allen soorten die niet van nature in Nederland voorkomen en dus exoten.
    • In 1989 na het eerste Bosbeheersplan (1989-1993) zijn de laatste restjes kapvlakten en stormgaten bebost, 13 ha.
    • Daarna is er incidenteel nog wat loofhout geplant. 
    • Sinds dat plan is de nadruk komen te liggen op het dunnen van oudere opstanden. Door dit regelmatig te doen, 1x per 4 of 5 jaar en dit volgens Hoogdunning te doen, ontstaat een bos waar meer licht in kan toetreden. Hierdoor ontwikkelt zich een onderetage van bomen en struiken waardoor er meer variatie in de bosstructuur komt. Het streven is naar en bos met een gevarieerde leeftijdsopbouw, gunstig voor dieren, planten en mensen.
    • Maar nog steeds is het aandeel loofboomsoorten als Zomereik en Berk beperkt. In de oudere opstanden neemt de structuurvariatie toe, door een uitbreidende onderbegroeiing zal de verticale structuur gaan toenemen. De Jongere geplante percelen zijn echter door een dichte stand nog structuurarm waardoor de totale horizontale structuur nog matig ontwikkeld is. Hierbij zei ook vermeld dat tot in het begin van de jaren 90 in geplante vakken elke vorm van opslag werd weggehaald, wat wederom een monocultuur opleverde.
    • Dat er mogelijkheden voor een natuurlijke verjonging is op vele plaatsen te zien. Vooral Berk, Amerikaanse Eik en Lijsterbes zijn veel aanwezig, terwijl zomereik, Groveden en Douglas ook matig/redelijk vertegenwoordigd is. Het is een kwestie van licht, vocht en van aanwezige zaadbronnen. In potentie zijn er echter voldoende mogelijkheden tot verjonging waarmee het bos zichzelf in stand kan houden.
    • Binnen de exoten zit ook de Amerikaanse Vogelkers, bospest genoemd. Deze zou bodemverbetering opleveren. Door de snelle groei en verbreiding kan dit andere verjonging onderdrukken en een bedreiging vormen. De gemeente heeft dit onderkend en sinds een tiental jaren wordt deze soort structureel bestreden.
  • BODEM EN VOCHT
    • Voor bos en bosontwikkeling is de relatie met de bodem het het aanwezige vocht natuurlijk zeer belangrijk. Tot het begin van de vorige eeuw bestond het gebied uit drogere en vochtigere heide.
    • Op de lagere delen zijn oiv hoge grondwaterstanden de Veldpodzolgronden ontstaan. Zij bevinden zich in het centrale deel van de stiphoutse bossen en hebben de beste groeipotenties voor de verschillende boomsoorten. Doordat het grondwater minder diep zit heeft deze bodem een redelijk vochtleverend vermogen en staan er bv Douglassen van 30 meter hoog.
    • Rond deze veldpodzolen vinden we de Haarpodzolgronden en
    • in het uiterste zuiden een reliefrijke Duinvaaggronden. Deze beide bodems hebben een minder goede groeiverwachting, ook door de lage grondwaterstand. Het zijn de drogere gronden met van Bochtige Smele als grassoort terwijl op de veldpodzolgrond de grassoort Pijpestrootje overheerst.
    • Door het ontbreken van een natuurlijke afwatering op de lagere delen is bij de aanleg van het bos overgegaan tot het graven van een uitgebreid ontwateringsstelsel. Dit stelsel van sloten werd tot in de begin jaren 90 regelmatig onderhouden. Door de teruglopende grondwaterstand stonden ze 's zomers en 's winters droog. Momenteel wordt gestreefd het gebiedeigen water zoveel mogelijk binnen het terrein te houden.
  • FLORA EN FAUNA
    • Door verdroging, verzuring en vermesting is er veel veranderd in de vegetatie. Braam, Pijpestrootje, Stekelvaren en Rankende Helmbloem die de overhand krijgen door een overmaat aan stikstof en die een natuurlijke ontwikkeling van interessante soorten vaak in de weg staan. Opvallend is dat de Vuilboom in grote delen vaak afwezig is. Plaatselijk komt Hulst, Adelaarsvaren, Kamperfoelie, Mossoorten en de zeldzame Eikvaren voor.
    • Uit onderzoek in 1999 bleek dat vennen en heide last hadden van verdroging, verzuring en vermesting. De openheid is teruggebracht, organisch materiaal en slib is verwijderd en de taluds zijn hersteld. Eerder werden regelmatig delen van heideterreinen geplagd om de groei van de heide te bevorderen.
    • Voorheen kwam massaal Struikheide op, een gunstig teken rond de vennen. Serieuze problemen is het Pijpestrootje dat alles verdringt.
    • In de Stiphoutse bossen  zijn diverse soorten planten als dieren. Struikheide, dopheide, zonnedauw, gentiaan, zeggensoorten, insecten, libellen, vlinders, hagedissen, Wulpen, boomleeuwerik, boompiepers, geelgorzen, talrijke kleine en grote trekvogels komen naar de vennen.
  • Tot aan de 20e eeuw was onze omgeving kleinschalig van karakter het was een soort ‘kamertjeslandschap’, waarbij akkers en weilanden met houtopstanden waren omringd. Ook de dorpen waren klein. Feitelijk waren het gehuchten en buurtschappen. Deze lagen als kleinen eilandjes verspreid in de ‘wilde natuur’. Een belangrijk onderdeel van deze nederzettingen waren ‘de brinken’. Brink betekent oorspronkelijk ‘rand’’. Het was een stuk grasland gelegen aan de rand van het dorp. Het was de plek waar het vee, dat tegen de avond van de weidegronden naar huis werd gedreven, werd verzameld voor de nacht en te drinken kreeg. Pas naderhand, in de late middeleeuwen, zijn de boerderijen direct rond de brinken gebouwd. Op de brink lag een gegraven of natuurlijke drinkvijver. Bij brandlevende deze vijver tevens bluswater. De Brabantse benaming voor brink is ‘plaatse’, ‘heuvel’ of ‘laar’. Het is een kleien, meestal driehoekig, pleintje met eiken beplant en oorspronkelijk met gras bedekt. Als reliek uit de tijd van de Franken wordt het ook wel de Frankische driehoek genoemd.