Bij het onderzoek worden conclusies getrokken, hieronder de conclusies en bronvermeldingen

 

Bron: RACM & TNO - RACM & TNO. Developed for the Nationale Onderzoeksagenda Archeologie www.noaa.nl

Palaeography of the Netherlands 2750 BC

https://nl.wikipedia.org/wiki/Ontstaan_van_de_Nederlandse_ondergrond#/media/Bestand:2750vc_ex_leg_copy.jpg

 

Door uitputting van de landbouwgronden vonden voornamelijk in de middeleeuwen in de regio grootschalige zandverstuivingen plaats. Deze hebben grote invloed op het reliëf gehad.

bron: https://archisarchief.cultureelerfgoed.nl/Archis3/D/Zaakdocumenten/230/2304914/afm/A-10.0339-027%2001_Lieshout_rapport_definitief.pdf pg 15


Opvallend is de aanwezigheid van een weg uit de Romeinse tijd, bestaande uit twee parallelle greppels met een onderlinge afstand van 6 tot 6,5 m. Als deze weg wordt doorgetrokken in westelijke richting dan komt deze ongeveer bij ‘t Hof uit, in oostelijke richting gaat hij in de richting van de Oude Toren in Beek en Donk. Beide locaties waren, gezien het aangetroffen vondstmateriaal, mogelijk in de vroege middeleeuwen bewoond.

bron: https://archisarchief.cultureelerfgoed.nl/Archis3/D/Zaakdocumenten/230/2304914/afm/A-10.0339-027%2001_Lieshout_rapport_definitief.pdf pg 15

 

Er wordt door historici van uit gegaan dat ’t Hof een belangrijke rol in de middeleeuwen heeft gespeeld. De curtis (het Hof) wordt al in 1194 genoemd, een oudere oorsprong is volgens enkele bronnen niet te bewijzen maar ook niet uit te sluiten. Het domein omvatte verder vier horige hoeves, te weten Hoeve het Achterbosch, Hoeve ter Smisse, Hoeve het Rodeken en de Nieuwe Hoeve aan het Bosch.

9 Knoop & Merkelbach 1987,
11; Camps 1979.

bron: https://archisarchief.cultureelerfgoed.nl/Archis3/D/Zaakdocumenten/230/2304914/afm/A-10.0339-027%2001_Lieshout_rapport_definitief.pdf pg 15


Deze concentratie van waterputten bij de Nieuwenhof lijkt er op te duiden dat het op deze locatie relatief eenvoudig was om aan water te komen, mogelijk vanwege de aanwezigheid van wellen in de ondergrond.
bron: https://archisarchief.cultureelerfgoed.nl/Archis3/D/Zaakdocumenten/230/2304914/afm/A-10.0339-027%2001_Lieshout_rapport_definitief.pdf pg 61

Bij het verdiepen van het vlak naar een derde niveau kwam aan het licht dat de kuil in feite was opgebouwd uit een aantal van oorsprong kleinere kuilen, die door telkens opnieuw uitdiepen waren verworden tot één grote kuil. Er waren geen sporen van beschoeiing zichtbaar. Mogelijk is deze kuil niet als waterkuil in gebruik geweest, maar gezien zijn grootte, als drenkplaats  voor vee.36 

bron: https://archisarchief.cultureelerfgoed.nl/Archis3/D/Zaakdocumenten/230/2304914/afm/A-10.0339-027%2001_Lieshout_rapport_definitief.pdf pg 46

36 Schinkel 1998, 285, type D


. Gerst was één van de meest voorkomende soorten graan in Noordwest-Europa gedurende de ijzertijd.360 In de middeleeuwen waren Gerst en Rogge belangrijke gewassen, met name op de zandgronden.361 Gerst was belangrijk voor het bereiden van mout voor bier.362 Vanwege de hoge voedingswaarde is het stro van Gerst ook zeer geschikt om te dienen als veevoer.363 Gerst heeft van alle graangewassen het grootste aanpassingsvermogen en kan op vrijwel alle bodemtypen worden verbouwd, van kwelder tot op dekzandrug. Gerst kon als zomergraan afwisselend worden verbouwd met Winterrogge.

bron: https://archisarchief.cultureelerfgoed.nl/Archis3/D/Zaakdocumenten/230/2304914/afm/A-10.0339-027%2001_Lieshout_rapport_definitief.pdf pg 233

360 Brinkkemper & Van Wijngaarden Bakker 2005. 361 Van Zeist et al. 1986. 362 Voordat Gerst als moutgraan
werd ontdekt, vormde Haver (Avena sp.) het belangrijkste bestanddeel.  363 Reinders 1901


- Fruit/Noten
In de waterputmonsters zijn zeven verschillende soorten fruit aangetroffen, namelijk Appel of Peer (Malus / Pyrus sp.), Sleedoorn (Prunus spinosa), Prunus (Prunus sp.), Ribes (Ribes sp.), Gewone braam en vermoedelijk ook Framboos (Rubus cf. idaeus) en Mispel (cf. Mespilus germanica). Sleedoorn komt in drie structuren voor, wederom in structuur 505, maar ook in structuur 508 en 510. De Sleedoorn is al sinds 5000 voor Chr. aanwezig in Nederland en, gelet op de aanwezigheid van verkoolde pitten in het archeologisch materiaal, werden de vruchten door de mens verzameld.373 Sleedoorn komt voor op vochtige, voedselrijke, vaak kalkhoudende grond in heggen, aan bosranden en op lichte plekken in loofbossen. Deze struik heeft dus, evenals frambozenen braamstruiken, mogelijk in de nabijheid van de waterputten gestaan. Devruchten zijn eetbaar, maar zeer zuur.

Hazelaar is een gecultiveerde boomsoort en werd soms ook gebruikt voor hakhout. Hazelaar groeit, net als Gewone vlier, vaak in de buurt waar mensen wonen. Lijnzaad

 

In de waterputmonsters is in totaal een vijftal bomen en struiken van hogere, drogere gronden aangetroffen, respectievelijk Berk (Betula sp.), Beuk (Fagus sylvatica), Eik (Quercus sp.), Gewone vlier (Sambucus nigra) en Winterlinde (Tilia cordata). Verder zijn Hoornbloem (Cerastium sp.), Kruidkers (Lepidium sp.), Ganzerik (Potentilla sp.), Kruiskruid (Senecio type), Bitterzoet (Solanum dulcamara), Nachtschade (Solanum sp.), Koekoeksbloem (Silene sp.) en Viooltje (Viola sp.) aangetroffen.  Twee soorten uit deze categorie dragen overigens wel eetbare vruchten, namelijk Roos (Rosa sp.) en Wilde lijsterbes (cf. Sorbus aucuparia).  Evenals de Roos behoort ook de Lijsterbes tot de Rozenfamilie. Van de zaden van Wilde lijsterbes zijn met zekerheid slechts drie vindplaatsen bekend, waarvan de oudste vondst uit het begin van onze jaartelling dateert, en ook van het geslacht Sorbus sp. zijn maar een stuk of vijf vondsten bekend.384 Maes (2006) stelt dat de bessen van de Wilde lijsterbes bruikbaar zijn voor allerlei doeleinden en dat het daarom ook opmerkelijk is dat de zaden hiervan nog maar zo weinig zijn aangetroffen in het archeobotanisch bestand van Nederland. Hoewel er meerdere soorten lijsterbes in Europa voorkomen, is de Wilde lijsterbes de enige autochtone soort in Nederland. De Wilde lijsterbes is een kensoort voor het zomereik-verbond (Quercion roboris). Het komt als een van de weinige soorten voor in de struiklaag van bossen met eiken, berken of beuken. 

bron: https://archisarchief.cultureelerfgoed.nl/Archis3/D/Zaakdocumenten/230/2304914/afm/A-10.0339-027%2001_Lieshout_rapport_definitief.pdf pg 233

373 Maes et al. 2006.

 


Kiezen voor bewoning op deze plek:

Er is onderscheid gemaakt tussen mogelijke, waarschijnlijke en werkelijke (zekere) nederzettingssites (die worden uitgelegd als mogelijke, waarschijnlijke of werkelijke bewoningsplaats).
De bewoning is per periode op een kaart gezet met een paleogeografsche reconstructie van het landschap van de middeleeuwen, uitgaande van nat-droogverhoudingen en vruchtbaar-onvruchtbaarverhoudingen met onder meer bodemkaarten en grondwatertrappenkaarten.1632 Bij die indeling is de toenmalige perceptie van de middeleeuwer als uitgangspunt genomen. In de
middeleeuwen werd het landschap namelijk ingedeeld met tweedelingen zoals hoog-laag en natdroog. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een oorkonde uit 1299: ‘…soo in nath als in droogen, in groen ende doors…’.1633 Samengevat is in het model de volgende ontwikkeling binnen de periode 700-1250 (af. 8.1 en tabel 8.1) te zien.1634

bron: 1634 Periode A (500-700) 

Periode 700-900
Het nederzettingspatroon binnen het studiegebied in de periode 700-900 vertoont een beeld waarbij de locaties vooral liggen in de droge delen van de relatief vruchtbare gebieden (63 % van de vindplaatsen). Daarnaast spelen ook de vochtige delen (een meer bescheiden) rol als nederzettingslocatie (af. 8.1, nr. 1). Op basis van de uniformiteit in locatie binnen het studiegebied is verondersteld dat deze droge en vochtige delen in de periode 700-900 waarschijnlijk twee overheersende exploitatie-activiteiten kenden: akkerbouw en het gebruik van bossen voor het weiden van varkens (akeren).
Periode 900-1050
In de periode 900-1050 is sprake van een verdubbeling van het aantal vindplaatsen ten opzichte van de vorige periode (af. 8.1, nr. 2). De meeste vindplaatsen uit de periode 900-1050 liggen in dezelfde legenda-eenheid van de paleogeografische kaart als in de Karolingische tijd, op de relatief vruchtbare gebieden. Daarbinnen bevindt zich 60 % in de relatief droge delen (legendaeenheid 4.2.1). Daarom wordt verondersteld dat de exploitatie van het landschap in grote lijnen vergelijkbaar was als die in de vorige periode.

De verklaring voor deze toenemende interesse voor het gebruik van de natere delen van het landschap, zo werd gesteld, is wellicht een wijziging van het accent binnen de verhouding akkerbouw-veeteelt ten gunste van de laatste. Dit kan met name gevoed zijn door de grote ontbossingen van de periode na 1000, welke waar te nemen zijn in de pollendiagrammen van de Dommelvallei.1644 Hierdoor is mogelijk geleidelijk aan een belangrijke bestaansbasis verdwenen: het houden van varkens in de bossen op de hoge vruchtbare gronden. Die laatste worden vanaf 1000 in toenemende mate opengelegd wat verband houdt met de ontginning tot akkerland.1645 Doordat het bosbestand na 1000 gestaag terugloopt, kan de noodzaak zijn gegroeid meer aan rundveeteelt te doen voor vlees. In samenhang daarmee kan het belang van hooi als veevoer zijn toegenomen. De aanname in het Laarbeekmodel is dat de ligging van bewoning (tabel 8.1 kolom nederzetingslocatie) iets zegt over de ligging van de economisch meest relevante gronden: bewoning ligt altijd bij de economisch meest belangrijke gronden (tabel 8.1 kolom exploitatiegebieden). Die aanname is gebaseerd op een studie van Vita-Finzi en Higgs over site catchment analysis.1646

1644 Janssen 1972, 431.
1645 Janssen 1972.
1646 Vita-Finzi & Higgs 1970.

Bron: https://www.google.com/searchq=duizend+jaar+bewoningsgescheidenis+deel+2&biw=2327&bih=800&ei=FmqMYM2NLoqA9u8Pn_eKmA8&oq=duizend+jaar+bewoningsgescheidenis+deel+2&gs_lcp=Cgdnd3Mtd2l6EAMyBQgAEM0CMgUIABDNAjIFCAAQzQI6CAgAELADEM0COgcIIRAKEKABUOt2WJdYOx_aAFwAHgAgAFsiAHFBJIBAzcuMZgBAKABAaoBB2d3cy13aXrIAQPAAQE&sclient=gws-wiz&ved=0ahUKEwjN8Kbu6KbwAhUKgP0HHZ-7AvMQ4dUDCA4&uact=5


een tweede grafisch model
van de periode 650-725, van fase 4 dus (af. 8.3). Geconcentreerde nederzettingen liggen daarbij centraal op een dekzandeiland met een areaal akkerland eromheen en verder weg een zone met bos eromheen. In het bos liggen zwervende erven. De doden worden begraven op het erf en in een collectief grafveld aan de rand van het dekzandeiland, tevens de rand van het bos.
De volgende fase, fase 5, is de Karolingische periode. Hierin is per dekzandeiland een uitbreiding van het akkerareaal rond de geconcentreerde nederzetting te zien. Verder zien we nieuwe losse erven in het akkerareaal en in het resterende bos.  Graven ontbreken in fase 5 in het artikel (af. 8.3). Graven zouden bij kerken kunnen hebben gelegen omdat kerken (basilicae) in oorkonden verschijnen.

Opmerkingen bij het Laarbeekmodel
De vraag is of de aanname in dat model dat bewoning altijd bij de economisch meest relevante gronden ligt juist is. De ligging van woonplaatsen kan iets zeggen over de bewoonbaarheid van de ondergrond, maar hoef niet per se 524 


1682 Stone 1996, 42-43.
1683 Zie daarvoor Huijbers 2016a, 2016b (aantallen huisplattegronden door de tijd heen).
1684 Verspay 2007.
1685 Hoppenbrouwers 2001; Leenders 2011;
Van Asseldonk 2013.
1686 Spek 2004; Van Beek 2009; Van der
Velde 2011; Dijkstra 2011.
1687 Spek 1996.
1688 De Groot & Groenewoudt 2013, 24.


Over de ligging bij de economisch meest relevante gronden valt iets te zeggen. Echter het kan natuurlijk wel zo zijn: huizen kunnen bij akkers en tuinen zijn gebouwd (zie paragraaf 8.6). Stone nuanceert het idee van de ligging van bewoning bij de meest relevante gronden door te stellen dat het gaat om een ligging bij de meest intensief gebruikte gronden, de proximityaccess factor.1682 Mensen zijn bereid ver te lopen naar de door hen gebruikte gronden, maar niet te ver in termen van lichamelijke energiebesteding. Als gronden vaak moeten worden bezocht door de noodzaak van toepassing van veel (soorten) grondbewerking(en) en de afstand tot de woonplaats is te groot (in termen van energiebesteding), dan zal men de woonplaats dichtbij die gronden aanleggen. Of andersom: intensief gebruikte gronden worden dichtbij een woonplaats aangelegd. De ligging van akkers, weidegronden en hooiland in de vroege en volle middeleeuwen is in elk geval niet eenvoudig te bepalen. In paragraaf 8.6 wordt daar verder op ingegaan

 

8.3 De diversiteit van het ‘natuurlijke’ abiotische landschap en diens agrarische potentie
8.3.1 Inleiding
Beschrijving van het natuurlijke landschap is van belang op zich, maar vooral ook voor paragraaf 8.6, waar naar de macro-regionale variatie in de ligging van bewoningsplaatsen wordt gekeken
op en bij natuur- en cultuurruimten. Met het ‘natuurlijke landschap’ wordt het abiotische landschap bedoeld dat er al was voor de komst van de mens. Tot kenmerken van het natuurlijke  landschap worden gerekend: geologische afzettingen, breuklijnen, bodems ontstaan onder een natuurlijke bos- en heidevegetatie en grondwaterspiegels. Tot het biotische landschap
rekenen we de natuurlijke vegetatie, zoals eikenbeukenbos en elzenbroekbos.
Het landschap van de vroege en volle middeleeuwen was echter niet geheel natuurlijk, omdat het steeds onder invloed van de mens stond en deels was gevormd door menselijke activiteiten
tijdens de periode late prehistorie tot Romeinse tijd (zie paragraaf 8.6). Heide ontstaat zowel onder natuurlijke omstandigheden als door toedoen van de mens (zie ook hoofdstuk 4).
Bij regeneratie van bos op Romeinse akkers kan men niet spreken van 100 procent natuurlijke vegetatie. Ontbossing leidde tot stijging van de grondwaterspiegel, terwijl het graven van greppels leidde tot grondwaterverlaging. Natuur en cultuur zijn moderne begrippen, ontstaan in de nieuwe tijd, die in de middeleeuwen minder van belang waren.1722 Het zijn vooral analytische begrippen om fenomenen te benoemen, om later in dit hoofdstuk gebruikt te worden in de analyses van de vindplaatsen.
Bron 1722 Descola 1996, 88-89; Gurevich 1985.

 

Het natuurlijke landschap
De microregio Laarbeek ligt in het stroomgebied van de Aa en kenmerkt zich door een versnipperd dekzandruggenlandschap omgeven door beken en uitgestrekte nate gebieden. Op drie van die dekzandgebieden is het leemgehalte onderzocht tijdens archeologisch veldwerk. Te Beek en Donk-Beekse Akkers bedroeg het leemgehalte van het dekzand 2,0-7,4 %;2021 op de opgraving Lieshout-Beekseweg bedroeg het leemgehalte 2,9-11,6 %. Beide locaties bezitten dus een laag leemgehalte.2022 Hiddink toont ook leemmonsters van het dekzand elders in Laarbeek.2023 Daaruit blijkt dat het leemgehalte van het dekzand te Lieshout tussen 4,9-5,6 % ligt (vier monsters, twee maal van uit de Nieuwenhof, twee maal van bij Het Hof). T

bron 2021 Hiddink 2009, 24, tabel 3.2.
2022 Hiddink 2005a, 57, tabel 3.4.
2023 Hiddink 2005a, bijlage 10, fig. 1

 

Te Lieshout- Nieuwenhof was  op  de plaats  van een van de erfplaatsen mogelijk sprake van een curtis of iets soortgelijks, vanwege  een perceelsnaam De Nederhofstad op de plaats van de erfpla ats. 2 03 6 De naam Nederhofstad kan een tegenhanger van de naam Het Hof zijn, waar een curtis la g bij een kerk, die in 1194 wordt genoemd.2 037

bron: 2036 M er k el bac h 1 9 9 0. H et gaat o m erf L H N- C1 i n H uij b ers 2 0 07, 22 6, fi g. 6. 4a, nr. 12.
2037 Ca m ps 1 97 9; K n o o p & M er k el bac h 1 9 87;
H uij b ers 1 9 93.

 

Te Laarbeek zien we meest leemarm dekzandBewoningsplaatsen uit de vroege middeleeuwen Bewoningsplaats 7, een Karolingische éénledige
nederzeting (Einzelhof), ligt hoog in het landschap en ligt niet bij een depressie, maar wel bij een middelhoog gebied

 

 

FACTOREN LOCATIEKEUZE:

Bodemkundige aspecten als grondsoort, bodemdegradatie en leemgehalte van de ondergrond worden traditioneel als belangrijke factoren voor locatiekeuze en bewoningsdynamiek beschouwd. De vestiging en de dynamiek van bewoning zouden daar in grote mate door worden bepaald. De veronderstelde contractie van bewoning op de leemrijke(re) zandgronden vanaf de midden-ijzertijd is daar een voorbeeld van (zie hoofdstukken 3 en 6). Het is echter de vraag of er in de verschillende perioden daadwerkelijk sprake is van een sterke relatie tussen bodem en bewoning. Wanneer, op welke bodems en in welke mate leidden antropogene en natuurlijke factoren tot secundaire podzolisatie? Is secundaire podzolisatie en de daarmee gepaard gaande veranderingen in de vegetatie van invloed op de locatiekeuze? In het bestaande beeld zou met name vanaf de gevorderde ijzertijd sprake zijn van een contractie van bewoning op de meer leemhoudende bodems.2574 Ook de inheems-Romeinse bewoning zou zich concentreren op de meer leemrijke (met andere woorden: vruchtbaardere) bodems als gevolg van de uitputing door het Celtic feldsysteem in de ijzertijd.2575 Daarnaast speelt een degradatie van bodems een rol in het verklaringsmodel over de sterke afname van de bewoning op de zandgronden in de derde eeuw n. Chr.2576 Is dit daadwerkelijk het geval op basis van de (nieuw) verzamelde gegevens in oostelijk Noord-Brabant

Bron 2574 Roymans & Gerritsen 2002, 384-385.
2575 Roymans & Gerritsen, 382.
2576 Roymans & Gerritsen 2002, 382-384.

 

10.3.1 Bodemkundige aanwijzingen voorbodemdegradatie
De natuurlijke degradatie van dekzandbodems kan in oostelijk Noord-Brabant gelijkgesteld worden aan het podzoliseringsproces dat leidt tot primaire podzolen. Op leemarme zandbodems (< circa 10% leem) treedt dit proces altijd op, zelfs onder loofosvegetaties met een relatief snel verterende en nutriëntrijke strooisellaag (zie paragrafen 3.4, 3.7.2, af. 3.5).2577 Het proces wordt versneld door naaldbos- en heidevegetaties met een slecht verterende en bodemverzurende strooisellaag. Door mensen geïnduceerde bodemdegradatie kan in de dekzandgebieden van oostelijk Noord-Brabant  zijn veroorzaakt door een langdurige periode van exploitatie (overexploitatie) van het landschap. Het landschap wordt ontdaan van de natuurlijke vegetatie en ingericht met wei- en hooilanden en akkers. Het oogsten en/of begrazen van het land leidt tot een neto-afvoer van voedingstofen voor planten, die – indien niet gecompenseerd met voedingstofen uit de bodem of door bemesting van het land – leidt tot uitputing van de bodem.
Roymans en Gerritsen presenteerden in 2002 een model voor veranderingen in de locatiekeuze voor bewoning in relatie tot veranderingen van de bodem dat al verschillende malen in voorgaande hoofdstukken aan de orde is gekomen. In de kern gaat dit model uit van het volgende:2578
1. een natuurlijke en zeer geleidelijke degradatie van zandbodems (leidende tot moderpodzolen) gedurende het mesolithicum tot
midden-neolithicum;
2. een exploitatie van het landschap via het Celtic feld-akkersysteem vanaf de middenbronstijd, wat leidt tot arme, uitgepute
bodems in de late(re) ijzertijd;
3. bewoning die zich daardoor vanaf de late(re) ijzertijd steeds meer concentreert op de meer
vruchtbare, leemrijke gronden.
De uitputing van de bodem wordt door Roymans en Gerritsen gekoppeld aan het fenomeen ‘secundaire podzolisatie’,2579 dat – gebaseerd op de bevindingen van Spek in het Drentse dekzandlandschap – vooral een rol speelt op de matig leemrijke bodems met een leemgehalte tussen circa 10% en 25%.2580 Moderpodzolen degraderen (verzuren) hier tot humuspodzolen. In hoofdstuk 3 is een secundaire podzol gedefinieerd als een dunne humuspodzol, waaronder nog een fossiele Bws-horizont van de oorspronkelijke moderpodzol (bruine bosgrond) aanwezig is. Een secundaire humuspodzol is in feite dus een nieuwe fase van bodemvorming, nádat een terrein is verlaten (na bijvoorbeeld een fase van beakkering). Bodemkundig is uiterst relevant dat secundaire podzolisatie pas zichtbaar wordt als uitgeputte bodems eeuwenlang niet meer geploegd worden: pas dan is namelijk voldoende tijd beschikbaar om een karakteristieke podzolhorizontdiferentiatie te ontwikkelen en te herkennen. Met andere woorden, een gebied moet verlaten worden en voor lange(re) tijd niet (opnieuw) in gebruik worden genomen. 
Secundaire podzolisatie? Het bodemdegradatiemodel waarbij moderpodzolen door een Celtic feld-landbouwsysteem geleidelijk zouden degraderen tot secundair gevormde humuspodzolen moet voor ons studiegebied in twijfel worden getrokken. Het is gebleken dat er macroscopisch geen bewijzen zijn dat onder akkerdekken begraven humuspodzolen in de mesoregio’s Kempisch Hoog, Roerdalslenk en Peel Blok zijn ontstaan vanuit bruine bosgronden (moderpodzolen). Fossiele Bws-horizonten onder de (veronderstelde secundair gevormde) humuspodzolen ontbreken veelal. De onder akkerdekken begraven humuspodzolen zijn vaak veel dikker dan de slechts 10 tot 15 cm dunne humuspodzolen die op de Celtic felds van Someren-Hoenderboom en ZeijenNoordse Veld zijn waargenomen (zie paragraaf 3.8.2.).2581 Primaire humuspodzolen zijn macroscopisch aangetoond op relatief arme gronden onder bronstijdgrafeuvels op grofzandige Maasterrassen op het Peel Blok en op de flanken van dekzandruggen en dekzandkoppen op diverse vindplaatsen (zie hoofdstuk 3, verschillende paragrafen). Overstoven primaire humuspodzolen in combinatie met struikhei als oorspronkelijke vegetatie komen bovendien al voor in het laat-mesolithicum en vroeg-neolithicum en vroeg in de bronstijd op de leemarme dekzanden, 2582 Ook de pollendiagrammen laten zien dat struikhei op arme bodems al in het meso- en neolithicum een, soms aanzienlijk, deel uitmaakte van de oorspronkelijke vegetatie, dus nog voordat redelijkerwijze gesproken kan worden van menselijke (over)exploitatie van het landschap (zie paragraaf 4.4.9). De natuurlijke bodemdegradatie (‘primaire podzolisatie’) van de leemarme dekzandgronden was dus al ver gevorderd in de eerste fase van de bronstijd. De bodemvorming kan in die periode nog niet grootschalig beïnvloed zijn geweest door overexploitatie, laat staan door toepassing van een Celtic feld-landbouwsysteem dat tot uitputting van bodems leidde. In de archeologische gegevens en de pollengegevens (o.a. paragraaf 4.2.2, af. 4.2) zien we namelijk dat de dichtheid van bewoning en daarmee ook een 730 fase van sterke ontbossing en meer intensieve beakkering pas vanaf de midden-bronstijd B (op sommige locaties zelfs later) doorzet op de dekzandgronden.2583 Op de leemrijke dekzandgronden zien we vergelijkbare tendensen: bij veel opgravingen zijn op de fanken van dekzandruggen goed ontwikkelde, relatief dikke humuspodzolgronden onder de akkerdekken
ontdekt, maar kan niet worden aangetoond dat deze uit moderpodzolen zijn ontstaan. Het laatste kan worden getoetst met micromorfologisch onderzoek (welke humusvorm is aanwezig en is er sprake van een fossiele Bwshorizont?), of met bodemchemisch onderzoek, maar dergelijk onderzoek is in de bestudeerde meso-regio’s vrijwel niet uitgevoerd. Secundaire podzolisatie van de bodem (als gevolg van door
mensen geïnduceerde uitputting van de bodem) is dus niet aangetoond, hoewel dit vaak wel wordt aangenomen in de voor deze studie bestudeerde rapporten (zie hoofdstuk 3). 
In de depressies komen echter weer veldpodzolen (nate humuspodzolen) voor, waarvan niet aangetoond is of deze primair of secundair zijn.

10.3.2 Palynologische aanwijzingen voor bodemdegradatie
De belangrijkste indicator voor bodemdegradatie in pollendiagrammen is de mate van aanwezigheid van struikhei. Struikhei komt van nature (vaak op relatief beperkte schaal) in ons land voor. Door toedoen van de mens, vanaf het neolithicum, heef de plant zich in ons land flink uitgebreid. Dit blijkt onder andere uit pollenonderzoek aan oude bodemoppervlakken onder grafeuvels.2584 De struikhei kon zich uitbreiden toen voor de landbouw bos werd gekapt en de akkers na uitputting als weidegrond werden gebruikt. De uitbreiding van struikhei in de omgeving van nederzettingen en grafvelden in de pleistocene dekzandgebieden in ons land is een aanwijzing voor uitputting van de bodem in combinatie met toegenomen begrazingsdruk.2585 In afbeelding 10.4 zijn de percentages van struikheipollen uit de waterkuilen, waterputten, greppels die in hoofdstuk 4 beschreven zijn zoveel mogelijk in chronologische volgorde gezet, waarbij de oudste monsters links op de X-as staan. Als we het voorkomen van struikhei in de pollenmonsters uit oostelijk Noord-Brabant als botanische indicator voor overexploitatie en bodemdegradatie beschouwen, dan kan het volgende worden geconcludeerd. Op het eerste gezicht, als we het gehele onderzoeksgebied beschouwen, biedt de grafiek een chaotisch beeld, waarin nauwelijks een ontwikkeling is te herkennen. De automatisch gegenereerde trendlijn (gestippelde lijn) loopt iets op.2586 Daaruit kan geconcludeerd worden dat in het studiegebied, gemiddeld genomen, sprake is van een iets toegenomen bodemdegradatie vanaf het laat-neolithicum tot de zestiende eeuw.
Veelzeggender zijn echter de enorme afwijkingen die per locatie en per periode bestaan ten opzichte van de trendlijn. Dit betekent dat wanneer het studiegebied als geheel wordt beschouwd er nauwelijks sprake lijkt van een toename van bodemdegradatie, en dat binnen het studiegebied enorme verschillen bestaan in de mate van bodemdegradatie (en herstel). De verschillen blijken deels te maken te hebben met verschillen in exploitatievorm van de bodems.  Het aandeel struikhei wijkt niet signifcant af van dat wat we in de ijzertijd zien. Zowel vindplaatsen met een relatief groot
aandeel (af. 10.4: nrs. 15 en 18), als met een zeer klein aandeel (af. 10.4: nrs. 16 en 17) komen voor.
De belangrijkste conclusie die op basis van het palynologisch onderzoek ten aanzien van de bodemdegradatie kan worden getrokken, is dat elke ontwikkeling op dit gebied een combinatie is van natuurlijke bodemvruchtbaarheid (en de mogelijkheid tot herstel daarvan) en de intensiteit waarmee de bodem door de mens werd geëxploiteerd (inclusief wel of geen bemesting). Dit verklaart de grote verschillen die zowel in tijd als ruimte binnen het studiegebied voorkomen. In het aandeel struikhei op de onderzochte vindplaatsen is geen ontwikkeling te zien van een steeds sterker degraderend landschap gedurende de ijzertijd en Romeinse tijd. 
Verder komt in beide perioden op verschillende vindplaatsen een sterke variatie met vergelijkbare waarden voor. Pas in de volle en late middeleeuwen stijgen de waarden op sommige vindplaatsen tot boven de 50%, maar op andere vindplaatsen zijn ook dan weer zeer lage waarden aan te wijzen. Zowel synchroon als diachroon is er een grote variatie aan te wijzen. De algemene conclusie die hieruit naar voren
komt is er een van sterke lokale variatie.

 

2578 Roymans & Gerritsen 2002, 378-387.
2579 Roymans & Gerritsen 2002, 374, 382.
2580 Spek 2004, 118-121.
2581 De Ah-, E- en Bh(s)-horizonten zijn daarbij samen genomen.
2582 Van Mourik et al. 2010, 2012a, 2012b;

2583 Tevens Van Mourik et al. 2012b.
2584 Casparie & Groenman-van Waateringe
1980; Doorenbos 2013.
2585 Bakker 2003, 220 en 222.
2586 Deze trendlijn is automatisch gegenereerd in Excel.
 2587 Van Mourik et al. 2012b, 82.
2588 Bodemvruchtbaarheid wordt gezien als de beschikbaarheid van nutriënten en vocht voor planten.
2589 Kluiving et al. 2015, 144-147.
2590 

 

Uit de locaties waar tijdens de Malta-onderzoeken de leemgehalten gemeten zijn, komt geen eenduidig beeld naar voren over de relatie tussen bodemgesteldheid en bewoning of beakkering: sommige (leem-)arme bodems zijn langdurig en min of meer continu bewoond en beakkerd  Lieshout-Beekseweg, Lieshout-Nieuwenhof), terwijl sommige leemrijke bodems pas laat in cultuur
werden gebracht en soms nog voor de Romeinse tijd alweer verlaten worden.2590 Verschillende voorbeelden wijzen op de grilligheid van de relatie tussen leemgehalte en bewoning:

Secundaire podzolisatie of juist een leemrijke  bodem is in de dekzandgebieden van oostelijk Noord-Brabant niet  zonder meer de doorslaggevende factor bij de locatiekeuze van nederzetingen.2591 Evenmin kan vastgesteld worden dat doorzettende bodemdegradatie tijdens de ijzertijd geleid zou hebben tot het verplaatsen van nederzettingen in de Romeinse tijd naar de leemrijke gronden. 
Weliswaar ligt het voor de hand dat juist de arme gronden in de loop van de tijd verlaten werden en dat de rijkere gronden langer in cultuur zullen zijn gehouden, maar bewoning komt in de Romeinse tijd zowel voor op leemarme als leemrijke gronden in vrijwel dezelfde mate. Ook uit de voor dit onderzoek uitgevoerde inventarisatie blijkt dat in enkele microregio’s de leemarme dekzandgronden en terrasafzettingen
in cultuur blijven en dat daar sprake is van bewoningscontinuïteit tot ver in de Romeinse tijd.2592 Hiddink neemt daarom aan dat het landgebruik per microregio eerder opportunistisch zal zijn geweest:2593 men nam per microregio juist die gronden in gebruik of bleef die gronden bewerken (en misschien bemesten?) die de beste oogsten opleverden.2594

Contractie op leemrijke bodems?
‘Contractie van bewoning’ op de leemrijke gronden in de latere ijzertijd en Romeinse tijd houdt als bewoningsmodel voor oostelijk Noord-Brabant als geheel, geen stand. In de periode late ijzertijd-vroeg-Romeinse tijd is het percentage huisplattegronden op de leemarme gronden volgens deze studie juist het hoogst van alle perioden (af. 10.5). In de midden-Romeinse tijd is het percentage plattegronden op de leemrijke gronden toegenomen, maar dit aandeel is in die periode niet veel hoger dan dat op de leemarme gronden. In alle onderscheiden perioden bevinden de nederzettingen zich dus zowel op leemarme, matig leemrijke en leemrijke gronden.
Op basis van een inventarisatie van huisclusters op verschillende bodemtypen concluderen Wolthuis & Arnoldussen voor de zandgronden van  Noord-Brabant  dat ‘de bewoning aan het begin van de ijzertijd intensiever was op de leemrijkere gronden en dat de bewoning in de late ijzertijd intensiever is op de leemarme gronden’.2605 Hiddink en Renes
0-10% leem 10-25% leem >25% leem

Af. 10.5 Procentuele verdeling van 1137 huisplattegronden uit oostelijk Noord-Brabant per periode van neolithicum
tot late middeleeuwen naar ligging op leemarme gronden (circa 0-10% leem), matig leemrijke gronden (circa 10-25%
leem) en leemrijke gronden (meer dan 25% leem).736

2606 Hiddink & Renes 2007, 151.
2607 Lieshout: Hiddink 2005; Deurne: Hiddink 2008.
2608 Hiddink & Renes 2007, 151.
2609 Van Mourik et al. 2012a, 84, 86 en 87;
2012b, 80 en 82.
2610 Zie bijv. Van der Weerden & Brouwer
2015, 242.
2611 Zie bijvoorbeeld Heeren 2015; Roymans & Heeren 2017, 1-7.
2612 Kalis et al. 2008; hoofdstuk 4, paragraaf


4.4.2, deze publicatie.
hebben een vergelijkbaar standpunt op basis van onder andere het onderzoek te LieshoutBeekseweg,2606 dat bevestigd werd in LieshoutNieuwenhof en Deurne-Groot Botelsche Akker.2607 De bewoningsdichtheid was volgens hen op het relatief vruchtbare Dekzandeiland van Weert-Nederweert in de Romeinse tijd zelfs lager dan die in de leemarme microregio Laarbeek.2608
Ten slotte moet nog gewezen worden op het feit dat slechts in zeer weinig onderzoeksrapporten aandacht is besteed aan de invloed van mogelijke paleohydrologische veranderingen in het
landschap op de locatiekeuze. Toenemende ontbossing gedurende de bronstijd-ijzertijd en een koeler en natter klimaat tijdens de ijzertijd heef aantoonbaar bijgedragen aan stijgende grondwaterstanden, bijvoorbeeld op het Dekzandeiland van Weert en op het Peel Blok.2609 Zolang die factor niet wordt meegewogen in het landschapsonderzoek, is het riskant om de verplaatsing van nederzettingen /huisplategronden te koppelen aan veranderingen in de bodemvruchtbaarheid (die bovendien vaak niet gemeten is, maar uitsluitend indirect is gereconstrueerd op basis van de leemgehalten van bodems).

 

Op micro-regionale schaal kan toenemende vernatting in het dekzandlandschap geleid hebben tot clustering van bewoning in de Romeinse tijd op de hoogste delen,2610 maar omdat dat aspect in veel opgravingen niet onderzocht is, blijf dat een hypothese. Voor wat betref de invloed van bodemkundige aspecten en vegetatie op locatiekeuze en bewoningsdynamiek kunnen we dus stellen dat deze
een veel minder evidente rol spelen dan tot op heden werd verondersteld. Ontwikkelingen en veranderingen van bodem en vegetatie, voor zover deze zijn onderzocht, vormen geen bruikbare verklaring voor patronen op het gebied van locatiekeuze en bewoningsdynamiek en daarmee samenhangende demografische ontwikkelingen.

 

10.4.1 Locatiekeuzes voor erf en nederzetting, graf en grafveld, akkers en cultusplaats
Het aantal vindplaatsen in oostelijk NoordBrabant uit de periode 3000-1500 v.Chr. is nog steeds bescheiden en er valt dan ook weinig te zeggen over het karakter van de bewoning. In een recente studie voor heel Nederland omschrijven Fokkens et al. de bewoners uit deze periode als boeren die jacht op wild en vogels en visserij nog niet hadden opgegeven.2613 Voor oostelijk Noord-Brabant zal dat niet anders zijn geweest.


10.4.1 Locatiekeuzes voor erf en nederzetting, graf en grafveld, akkers en cultusplaats
Het aantal vindplaatsen in oostelijk NoordBrabant uit de periode 3000-1500 v.Chr. is nog steeds bescheiden en er valt dan ook weinig te zeggen over het karakter van de bewoning. In een recente studie voor heel Nederland omschrijven Fokkens et al. de bewoners uit deze periode als boeren die jacht op wild en vogels en visserij nog niet hadden opgegeven.2613 Voor oostelijk Noord-Brabant zal dat niet anders zijn
geweest. Als we kijken naar de locatiekeuze dan valt op dat de weinige vindplaatsen uit de periode laat-neolithicum tot midden-bronstijd A voornamelijk op de leemrijke(re) bodems langs de holocene Maas of voorlopers daarvan in de mesoregio’s Maasdal en de Maaskant liggen. Van deze vindplaatsen is alleen in BoxmeerSterckwijck, gelegen op een terrasrestrug, een huisplattegrond gevonden.2614 In andere mesoregio’s is het aantal vindplaatsen uit deze periode zeer beperkt. In de uitgestrekte Roerdalslenk zijn drie vindplaatsen met aardewerkdeposities gevonden en twee vindplaatsen met respectievelijk vier en één huisplattegrond(en). I
De vestiging van (grotendeels) agrarische gemeenschappen aan het eind van het neolithicum zorgt voor een geleidelijke uitbreiding van de open gebieden in de beboste landschappen van oostelijk Noord-Brabant. Het is daarbij belangrijk om te beseffen dat primaire podzolisatie en natuurlijke heide-voorkomens toen al algemener verspreid waren dan tot nu toe is aangenomen.2616 Vroege heide-voorkomens zijn niet per definitie door mensen gecreeerd, zeker niet op de arme gronden op Jong Dekzand II (zie hoofdstukken 3 en 4). Of deze natuurlijke heide-voorkomens de locatiekeuze van de vroegste boeren beïnvloedden is niet vast te stellen, ook niet voor latere perioden. 
Nederzettingen en grafvelden
In de late prehistorie is slechts een relatief gering aantal topografische fenomenen terug te vinden in het rurale landschap van oostelijk NoordBrabant. Naast nederzettingen zijn dat grafvelden, cultusplaatsen, activiteitenzones, waaronder akkers en weilanden, en natuurlijke plaatsen.2617 Vanaf circa 1500 v.Chr. worden met name de hogere en drogere delen van het landschap (herhaaldelijk) opgezocht voor de aanleg van nederzerttingen én grafvelden die, daar waar ze beide zijn onderzocht, niet ver van elkaar af blijken te liggen.2618
De vindplaatsen uit de midden-bronstijd B me huisplattegronden liggen in de mesoregio’s Kempisch Hoog, Roerdalslenk en Peel Blok op dekzandkoppen of -ruggen.

Bronnen 2613 Fokkens et al. 2017.
2614 Zuidhoff et al. 2015, 96.
2615 Veldhoven-Habraken en VeldhovenOerle-Zuid; Van Kampen 2015; Hissel
2012.
2616 Groenman-Van Waateringe & Spek 2016.
2617 Natuurlijke plaatsen in de betekenis natural places zoals dat is o.a. geformuleerd door Bradley 2000.
2618 Voorbeelden zijn Oss-Ussen, SomerenWaterdael en Boxmeer-Sterckwijck.
2619 De Koning & Vaars 2003; Fokkens et al

 

Nederzettingen uit de late bronstijd en met name de verschillende fasen in de ijzertijd zijn wijdverspreid in oostelijk Noord-Brabant en treffen we aan op de dekzandruggen en -koppen

 

Nederzettingen en grafvelden
In de Romeinse tijd blijven de hoger gelegen delen van het landschap duidelijk favoriet als woonplek, met als enige variatie dat soms gekozen werd voor de hoogste dekzandkop, soms voor de lagere dekzandflank, of voor beide. Hier lijkt sprake van een lokale variëteit. Romeinse grafvelden liggen vrijwel altijd naast of nabij een nederzetting, op de flank van een hogere zandrug nabij een beekdal of aan de rand van een depressie. In een aantal gevallen wordt de ligging aan een weg vermoed, z

Cultusplaatsen en infrastructuur
Sporen van infrastructuur zoals zandwegen zijn op de hogere zandruggen vrijwel niet terug te vinden. In een enkel geval zijn weggreppels bewaard gebleven, zoals in Lieshout-Nieuwenhof.2659

Cultusplaatsen zijn vooral te vinden op markante plekken in het landschap en bij samenvloeiingen van beken en rivieren, z

Sommige Romeinse nederzettingslocaties op leemarm zand waren ook al in de late prehistorie bewoond, zoals Lieshout-Nieuwenhof Noord,
Hier vond op de overgang van late ijzertijd naar de Romeinse tijd alleen een beperkte verschuiving van bewoning plaats over dezelfde rug.
Van uitputting van bodems lijkt hier geen sprake. Of de Celtic felds uit de late prehistorie in de late ijzertijd of het begin van de Romeinse tijd zijn vervangen door een braaksysteem met permanente akkers, is nog ongewis. Onderzoeksgegevens over de ligging en het precieze gebruik en de gebruiksduur van zowel de laat-prehistorische als Romeinse akkersystemen zijn vrijwel niet voorhanden. Naast het feit dat primaire podzolen in oostelijk Noord-Brabant geen belemmering vormden voor bewoning en beakkering, speelde een (verdere) degradatie van bodems ook geen rol in het eindigen van de bewoning in de derde
eeuw n.Chr

 

Welke factoren speelden een rol in locatiekeuze?
Locatiekeuze werd mede bepaald door eerdere en aanwezige bewoners in een gebied, waarbij bestaande bewoning werd voortgezet in de Romeinse tijd. Voorbeelden hiervan zijn er bijvoorbeeld in de regio’s t, Lieshout, (zie hoofdstuk 7). In de Romeinse tijd werd volop gebruik gemaakt van al bestaande structuren, zoals bijvoorbeeld voorden, wegen en grafvelden. Daarnaast wordt het landschap in toenemende mate ingericht voor langdurige bewoning waarbij nieuwe nederzettingen worden gesticht

 

Romeinse rijk werden gronden beoordeeld op hun natuurlijke rijkdom en vaak op grote schaal geëxploiteerd, geïnstigeerd door de Romeinse autoriteiten. Dan kon het gaan om olijf- en wijngaarden, de teelt van vis- en schaaldieren, het winnen van grondstoffen als hout en natuursteen, maar ook om de teelt van bepaalde soorten vee. Dat zal per mesoregio hebben verschild, maar te denken valt aan veeteelt in de
 Roerdalslenk vanwege geschikte weidegronden nabij de lager gelegen beekdalen en het winnen van ijzeroer

2659 Van der Weerden & Brouwer 2015.

 

 

10.5.3 Bewonings(dis)continuïteit van laat-Romeinse tijd naar vroege middeleeuwen
Vanaf het midden van de derde eeuw 
Natuurlijke en cultuurlandschappelijke ligging De agrarische woonplaatsen liggen in de Merovingische tijd in oostelijk Noord-Brabant in de meeste gevallen hoog, ongeacht het type landschap (dekzandgebied,

Benadrukt dient te worden dat de hoogteligging uitgaande van het paleoreliëf niet onmiddellijk iets zegt over de toenmalige nat-droog toestand van de ondergrond. De grondwaterspiegel van de vroege en volle middeleeuwen kan anders zijn geweest dan nu en ook binnen die periode nog hebben gefluctueerd, mede door een wat ander klimaat en ontbossingen.2695  

Bron: 2695 Bohncke 1991; Issar 2003

Ook is er met betrekking tot de ligging bij natte gebieden in de volle middeleeuwen een ander belangrijk verschil met de vroege middeleeuwen.

In de volle middeleeuwen liggen bewoningsplaatsen vaker op randen van/bij beekdalen, beekdalvormige laagten of langgerekte laagten (paragraaf
8.6). In de late middeleeuwen ligt een aantal bewoningsplaatsen zowel aan de rand van lage gebieden als in die gebieden

 

Over de vraag of landschappelijke veranderingen een rol in de laatmiddeleeuwse transitie spelen, zoals het verdwijnen van bossen en het ontstaan van steeds grotere heidevelden, en of de
opkomst van de intensieve schapenhouderij aan de laatmiddeleeuwse transitie kan worden gerelateerd, kan op basis van het palynologische nauwelijks iets gezegd worden

 

 

Drieduizend jaar wonen, begraven en akkeren in oostelijk NoordBrabant (1500 v.Chr. tot 1500 n.Chr.)
Ergens tussen 4500/4000 en 3000 v.Chr. doet de agrarische leefwijze, waarin landbouw een belangrijke bron vormt voor de bestaanswijze, langzaam zijn intrede op de zand- en aangrenzende riviergronden van oostelijk Noord-763

2751 Van Enckevort 2012, 275-277.
2752

 In de uitgestrekte oerbossen legden de vroege boerensamenlevingen hun erven en akkers aan. Vanaf dat moment verandert het landschap van het huidige oostelijk NoordBrabant gestaag. Rond het midden van het tweede millennium v.Chr. vinden we in het gehele onderzoeksgebied, in alle onderscheiden mesoregio’s, boerengemeenschappen terug. Hun keuzes en daarmee samenhangende dynamiek
van bewoning vormen het onderwerp van deze studie: locatiekeuze en bewoningsdynamiek in de late prehistorie, Romeinse tijd en middeleeuwen in oostelijk Noord-Brabant. Op basis van nieuw verworven
data uit ruim 15 jaar Malta-onderzoek is gekeken naar het bestaansrecht van bestaande modellen en of we tot nieuwe inzichten zijn gekomen, en dus een ander ‘beeld van het verleden’. Het laatste is het geval. Voor wat betref locatiekeuze en bewoningsdynamiek kunnen we voor alle perioden een nieuw beeld schetsen. Erf en nederzetting vormen daarbij geen uniforme begrippen. Beide hebben door de tijd heen
verschillende verschijningsvormen en worden dan ook per periode gedefinieerd en toegepast. In grote lijnen, zonder daarbij opnieuw een te rigide model te creëren, ziet dat er als volgt uit:
In de latere prehistorie en vroeg-Romeinse tijd is geen sprake van zwervende erven, evenmin als in de vroege middeleeuwen. We zien vanaf de midden-bronstijd B zowel losse, wijdverspreide erven als ook meer geclusterde erven en herbouw op het erf. Bewoning blijkt vaak voor langere tijd aan een plaats te zijn gebonden. Dit beeld continueert in de late bronstijd en ijzertijd.
In de late ijzertijd zien we voor het eerst omgreppelde nederzettingen met een nog sterkere clustering van bewoning. Deze ontwikkeling komt in de loop van de eerste eeuw n.Chr. in een versnelling terecht, mede onder invloed van de incorporatie van oostelijk Noord-Brabant in het Romeinse Rijk en de daarmee gepaard gaande (her)verdeling van grondbezit

 

Het natuurlijke landschap van oerbossen wordt zich door de mens, zodra die zich voor langere tijd vestigt op een locatie, eigen gemaakt. Vanaf de bronstijd is er sprake van een geordend,
steeds meer ingericht en uiteindelijk gestructureerd landschap. In de Romeinse tijd wordt het landschap steeds strakker ingericht, soms zelfs heringericht, vaak op basis van Romeinse maatvoering. Daarnaast worden topografsche elementen met elkaar verbonden middels infrastructuur. In de middeleeuwen wordt het landschap niet alleen heringericht met woonplaatsen, wegen en gebruiksgronden, maar na verloop van tijd ook volledig ingebed in bezitsverhoudingen, archeologisch zichtbaar in akkeren graslandafakeningen. Uiteindelijk kunnen we deze ontwikkelingen zelfs doortrekken naar
onze hedendaagse leefomgeving, een volledig gestructureerd landschap waarin zelfs de natuur door mensen is aangelegd. De oerbossen zijn daarin allang verleden tijd

 

Een belangrijke conclusie is ook dat landschappelijke factoren – bijvoorbeeld leemgehalte –een veel minder evidente rol hebben gespeeld in locatiekeuze en bewoningsdynamiek dan
gedacht. In alle perioden bevinden de nederzettingen zich – in wisselende verhoudingen – zowel op leemarme, matig leemrijke en leemrijke gronden. Secundaire podzolisatie vormt
voor de dekzandgebieden van oostelijk NoordBrabant niet de determinerende factor bij de locatiekeuze van nederzetingen. Ook het leemgehalte van de bodem vormt geen bepalende
factor. De verschillen per regio zijn overigens groot en soms is het beeld zelfs tegenovergesteld aan gangbare modellen

 

Bron :https://www.google.com/search?q=duizend+jaar+bewoningsgescheidenis+deel+2&biw=2327&bih=800&ei=FmqMYM2NLoqA9u8Pn_eKmA8&oq=duizend+jaar+bewoningsgescheidenis+deel+2&gs_lcp=Cgdnd3Mtd2l6EAMyBQgAEM0CMgUIABDNAjIFCAAQzQI6CAgAELADEM0COgcIIRAKEKABUOt2WJd-YOx_aAFwAHgAgAFsiAHFBJIBAzcuMZgBAKABAaoBB2d3cy13aXrIAQPAAQE&sclient=gws-wiz&ved=0ahUKEwjN8Kbu6KbwAhUKgP0HHZ-7AvMQ4dUDCA4&uact=5

 

 

bron: http://www.saspeelland.nl/biografie/2-hoofdstuk/2-2-lieshout-broek-achterbosch-deense-hoek-%E2%80%99t-hof-een-verscholen-hoevenlandschap-uit-de-middeleeuwen-13/

Fig. 8. Het gehuchtenlandschap ten zuiden van Lieshout rond 1900 (Chromotopografische atlas, blad 649. Son en Bruegel).

 

Het gebied ten westen en zuiden van de bebouwde kom van Lieshout heeft zijn ruimtelijke hoofdstructuur -afgezien van geomorfologische processen- in hoofdzaak verkregen in de Middeleeuwen. Het gaat hier echter niet om één groot dorpsterritoir. De hoofdkarakteristiek wordt daarentegen bepaald door verspreid liggende gehuchten, die ontstaan zijn uit Laat-Middeleeuwse hoeven: Achterbosch, Deense Hoek en ‘t Hof (fig. 8). Deze hoeven behoorden toe aan de Abdij van Floreffe. Recente archeologische opgravingen bij Lieshout en Aarle-Rixtel-Strijp, uitgevoerd door de Vrije Universiteit, geven een indruk van het soort erven en boerderijen dat we ons in zo’n hoevenlandschap moeten voorstellen (fig. 9-10). Het WCL omvat dus niet alleen een opvallend nederzettingspatroon, maar -in de ondergrond- ook een archeologisch landschap dat informatie bevat over de Middeleeuwse wordingsgeschiedenis van de gehuchten. Archeologische sporen en structuren worden met name verwacht bij ‘t Hof, rond de voormalige kapel of kerk en onder het esdek (archeologisch monument). Het gebied ten noorden van de gehuchten is lager gelegen en vertoont een andere verkavelingsstructuur. In dat gebied ligt het gehucht Broek. Het wordt doorsneden door de ‘Loop van het Bosven’. Het gaat hier om laaggelegen broekland dat in historisch-landschappelijk opzicht een geheel vormt met de hoger gelegen gehuchten. Voor een indruk van het extensieve gebruik van het broek wordt verwezen naar WCL4.

 

 

Hoewel het verkavelingspatroon in zowel het Broek als in het ‘hoevenlandschap’ in de afgelopen eeuwen veranderd is -vanaf ca. 1840 zelfs in sterke mate- heeft WCL2 zijn hoofdkaraktersitiek nog grotendeels behouden. Bovendien komen in het gebied waardevolle historische groenstructuren voor: een oud geriefbos met hakhout op natte leemgrond bij Achterbosch, een langgerekt geriefbos met houtwallen en een oud bos met houtwallen bij Broek. Wel wordt het gebied inmiddels doorsneden door het Wilhelminakanaal.

 

 

13 Hiddink 2000; 2001; Huijbers 1993; 2002; Knoop/Merkelbach 1987; Kortlang/Hakvoort 2002; Merkelbach 1989. Voorts: ARCHIS, SAS, Provincie Noord-Brabant 2000.