Nederzettingen
De ontwikkeling van het nederzettingspatroon in relatie tot de ontwikkeling van de exploitatie van het landschap tussen 700 en 1500 door Antoinette Huijbers, UvA
Inleiding
Het analyseren van relaties tussen de ontwikkeling van het nederzettingspatroon en de ontwikkeling van de exploitatie van het landschap.
Het nederzettingspatroon wordt hier gedefinieerd als de ligging van nederzettingen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van het landschap.
- Het eerste aspect, de ligging ten opzichte van elkaar, wordt in paragraaf 2 nader uitgewerkt.
- Het tweede aspekt in paragraaf 3. Daarbij wordt dan gekeken naar de mogelijkheden welke het interpreteren van de nederzettingslokaties heeft in relatie tot de exploitatie van het landschap (vergelijk Vita-Finzi & Higgs 1970: 4).
Onderdeel van dat nederzettingssysteem vormt het systeem van levensonderhoud. Omdat het nederzettingspatroon dus het produkt is van dat nederzettingssysteem (maatschappelijke factoren) is bovenstaande hypothese ontstaan dat omgekeerd het nederzettingspatroon een ingang zou kunnen bieden op dat nederzettingssysteem en in verband met een specifieke interesse, op het systeem van levensonderhoud. Daarmee is dus niet gezegd dat het nederzettingspatroon geen ingang zou bieden op andere facetten van de samenleving, integendeel, het onderzoek in de Kempen toont duidelijk aan dat met name uit dat beeld ook sociaal-politieke en politiek-economische relaties verondersteld kunnen worden (Theuws 1989, 1991)
Op basis van dat nederzettingspatroon zullen veronderstellingen over de exploitatie van het landschap naar voren worden gebracht welke getoetst worden aan de beschikbare (empirische) gegevens. Die bestaan uit:
1.Resultaten van historisch en archeologisch onderzoek van de desbetreffende periode,
2.Pollendiagrammen,
3. Geschreven bronnen uit het studiegebied en 4.Topografische kaarten.
De studie van het nederzettingspatroon in relatie tot het exploitatiepatroon geschiedt per afgebakende periode. Deze periode-indeling is meer een archeologische dan een maatschappelijke indeling. Desondanks is er toch mee te werken voor het systeem van levensonderhoud (zie onder). De periode 500-700 wordt alleen bij de ontwikkeling van het nederzettingspatroon behandeld. Er zijn te weinig gegevens voorhanden voor een vervolganalyse. Criteria bij de periodeindeling zijn specifieke categorieën aardewerk, welke kunnen dienen als 'gidsartefact' voor de desbetreffende periode.
De perioden zijn:
A.De periode 500-700. Criterium: Merovingisch gladwandig en ruwwandig aardewerk. Een probleem vormt de periode 700-750 (overgang van laat-Merovingisch naar vroeg-Karolingisch aardewerk; Theuws 1988). Als terminus ante quem voor het Merovingisch Gladwandig en Ruwwandig aardewerk wordt daarom 750 aangehouden.
- De maatschappelijke indeling van de Middeleeuwen voor Noord-Brabant vangt aan met de kolonisatie in de tweede helft van de zesde eeuw. De periode van de integratie van het huidige Noord-Brabant eindigt c. 750.
- In de parochie Lieshout zijn tot dusver twee lokaties bekend met oppervlaktevondsten uit de periode 500-700 (afb.11, A5 en A-6). .
B.De periode 700-900. Criterium: Mayen en Badorf aardewerk. Mayen aardewerk verschijnt in de Kempen vanaf c.700, Badorf vanaf c.750 (Verhoeven i.v.: 4, 5).
- Vanaf 750, het begin van de Volle Karolingische tijd, komt gelukkigerwijze louter Karolingisch aardewerk voor (Mayen en Badorf). Het begin van de tiende eeuw wordt archeologisch gemarkeerd door het verschijnen van Pingsdorf aardewerk samen met Lokaal Handgemaakt aardewerk. Deze laatste categorie lijkt echter ook al in de laat-Karolingische tijd voor te komen (na 850; Huijbers 1993, Verhoeven i.v.).
-
De periode 700-900
Zoals we zagen kan het nederzettingspatroon in deze periode waarschijnlijk in verband worden gebracht met een domein-organisatie.
Het systeem van levensonderhoud binnen het Maas-Demer-Schelde gebied was vanaf c.750 binnen het kader van villae georganiseerd (Theuws 1991: 391). Dat wil zeggen dat elke nederzetting binnen de begrenzing van een villa tot dat complex behoorde, in elk geval was dat vermoedelijk het geval bij villae in bezit van geestelijke instellingen (Theuws 1991: 346).
- Dit type villa bestond uit een centrale nederzetting met daarvan afhankelijke nederzettingen. De inwoners van de laatste moesten diensten verrichten op hoeves waarvan de opbrengst geheel naar de grootgrondbezitter ging.
- Voordat er sprake was van de klassiek georganiseerde villa bestonden er andere vormen, "prototypes" van de villae. Deze vingen aan in de tweede helft van de zevende eeuw en werden aangezwengeld door elite-groepen met een regionaal machtsbereik, mede onder invloed van contacten met de Pippiniden. Onder invloed van de Pippiniden schonken zij ook een deel van hun landgoederen aan Willibrord, die daarmee weer het klooster Echternach doteerde (Theuws 1991).
- Op het moment van schenking kenden deze "proto-villae" een organisatie waarbij zg. casatae centraal stonden. Dit waren exploitatie-eenheden, geleid door een mancipium.
- Een aantal casatae vormden samen met een zg. sala cum curticle, de voorloper van de op de klassieke leest georganiseerde villa. De eigenaar van deze villa bezocht waarschijnlijk periodiek die sala (waarschijnlijk niets meer dan een zaal) om er goederen te consumeren (Theuws 1991: 340-352).
Na 750 was er waarschijnlijk sprake van een klassiek georganiseerde villa. Deze bestond uit een sala cum curticle als centrum met daaraan vast een areaal ontgonnen land. Dat areaal land was waarschijnlijk ontgonnen door de lieden op de casatae.
Los van deze eenheid bevonden zich exploitatie-eenheden, zg. mansi. Tesamen vormden zij een tweeledig domein (Theuws 1991: 340-352). In de eerste villa-situatie lag de nadruk op persoonlijke banden tussen de beheerders van de casatae en de domein-eigenaar. De eerste diende o.m. te zorgen voor het levensonderhoud van de tweede. In de nieuwe situatie waarbij grond bij de sala door de bewoners van de casatae (dan mansi genaamd) ontgonnen werd, lag het accent op de grondbinding. Er ontstonden afhankelijkheidsrelaties op basis van het resp. wel en niet bezitten van de produktiemiddelen. Door de ontginningen rondom de sala werd dus een nieuwe machtsbasis gecreëerd (Theuws 1991)
Het nederzettingspatroon binnen het studiegebied van de periode 700-900 laat ons een beeld zien waarbij de nadruk ligt op een lokatie in de droge delen van de relatief vruchtbare gebieden (63.63 %). Daarnaast spelen ook de vochtige delen (een meer bescheiden) rol als nederzettingslokatie.
Op basis van dit nederzettingspatroon kunnen we veronderstellen dat de relatief droge en vochtige delen van de relatief hoge en vruchtbare gronden een belangrijke rol gespeeld zullen hebben in het systeem van levensonderhoud. We gaan daarbij uit van de aanname van Vita-Finzi en Higgs (1970: 4) dat nederzettingen gelegen zijn bij de belangrijkste te exploiteren voedselbron(nen). Belangrijke voedselbronnen worden door hen "staple foods" genoemd; ze omvatten het overgrote deel van het dieet (Vita-Finzi en Higgs 1970: 1).
Op basis van de uniformiteit in lokatie kan men veronderstellen dat deze droge en vochtige delen in de periode 700-900, naast andere, waarschijnlijk twee overheersende exploitatie-activiteiten kenden: akkerbouw en het gebruik van bossen voor het weiden van varkens (akeren). Het is deze periode waarin op de relatief hoge gronden nog in overvloedige mate bos aanwezig is. Dit blijkt zowel uit de pollendiagrammen als uit de geschreven bronnen (Janssen 1972, Theuws 1991).Het belang van (het gebruik van) bos uit de geschreven bronnen zien we in de pertinentie-formules in de vroeg-achtse eeuwse oorkonden met betrekking tot het Maas-Demer-Scheldegebied. Vrijwel telkens zien we bos terugkeren, soms zelfs als belangrijkste exploitatie-element van het opgesomde, vóór bouwland. Bossen worden silvae genoemd, bouwland terra aratorias (Theuws 1991: 347-351).
Uit de pollendiagrammen van de Dommelvallei blijkt dat na c.1000 het bosbestand aanzienlijk terugloopt, waaruit geconcludeerd kan worden dat vóór 1000 relatief veel bos aanwezig was (Janssen 1972: 431).
-
HET BOS als locatie
Bos heeft als lokatie gebieden met moderpodzol- en haarpodzolbodems.
Onderzoek in Kootwijk geeft aan dat afhankelijk van de textuur en het leemgehalte van het moedermateriaal, een meer of minder rijkere bosvegetatie aanwezig was (Pals 1987: 59). Arme bodems als haarpodzolen kenden waarschijnlijk een vegetatie met eik-berk, moderpodzolen daarentegen eik-beuk of eik-berk. De vraag is echter of de vegetatie op de haarpodzolen een gesloten c.q. een meer open begroeïng kende, vergelijkbaar met een parklandschap. Binnen de moderpodzolen kon onderscheid in twee varianten gemaakt worden: een variant met een weinig tot geen leem en een variant met veel leem. De laatste kende daarom uitsluitend een vegetatie van eik-beuk, de eerste eik-beuk of eik-berk (Pals 1987: 60). Er is een onderscheid gemaakt in eik-beuk op relatief rijke gronden (moderpodzolen) en eik-berk op relatief arme hoge gronden (Pals 1988: 266).
- Afhankelijk van het leemgehalte zal ook in Noord-Brabant op moderpodzolen een zekere variatie voorkomen in gebieden met overheersend eik-berk en eik-beuk. Mogelijk zijn de droge delen van de relatief vruchtbare gebieden vooral met eik-beuk bezet geweest en de vochtige delen vooral met eikberk als dominante soorten. Toekomstig onderzoek zou dit moeten uitwijzen.
- Het gebruik van het bos voor het akeren van varkens gebeurde met name in een bezetting waarin eik-beuk domineerden. Ze benutten daarbij o.m. insecten, wormen, wortels en in de herfst eikels en beukenoten (Groenman-van Waateringe en van Wijngaarden-Bakker 1990: 285).
-
Varkens vormden in de Vroege-Middeleeuwen een belangrijke voedselbron. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de Pactus Legis Salica (James 1990: 223). Deze wet-teksten tonen maar liefst 20 paragrafen met artikelen over varkens in tegenstelling tot 14 over runderen, 14 over paarden en vijf met betrekking tot schapen. Het belang van varkens moge hieruit blijken.
-
Uit het onderzoek te Kootwijk bleek dat binnen de voedseleconomie een nadruk op varkens lag (Ijzereef 1987: 49). Het voordeel van varkens is dat ze een relatief hoge reproduktiesnelheid bezitten, waardoor in korte tijd veel vlees wordt geproduceerd (Groenman-van Waateringe en van Wijngaarden-Bakker 1990: 285). Dit wordt mogelijk vooral tot stand gebracht doordat eikels een hoge energitische waarde bevatten.
-
Daarbij leveren varkens door de stoppende werking van het looizuur in de eikels een zeer compacte mest af (Buis 1985: 181). Eikels zijn echter alleen in een bepaald seizoen beschikbaar, tenzij opslag plaatsvindt.
-
Interessant is bovendien dat het vlees en spek van geakerde varkens een specifieke smaak heeft en uitstekend geschikt is om te roken (Buis 1985: 181). Mogelijk speelde dit laatste een rol bij de overweging varkens te akeren, bijvoorbeeld in geval er een noodzaak bestond vlees op te slaan en te transporteren.
-
Het houden van varkens hangt wellicht nauw samen met het beschikbare bosbestand: na 1000 waarin het bosbestand aanzienlijk terugloopt (Janssen 1972: 431), neemt ook het relatieve belang van het akeren van varkens af. Hier valt mogelijk uit af te leiden dat varkens in het algemeen het eerst benut worden bij vleesbehoefte wanneer bosbeweiding mogelijk is. Wellicht een uitzondering hierop vormt dan ook het Volle-Middeleeuwse eikenbos van Lieshout binnen het studiegebied (Camps 1979: nrs 46, 89 en 381). Wellicht geeft het expliciet vernoemen van een bos in deze periode al aan hoe schaars het bosbestand op dat moment reeds is.
-
Naast varkens kan ook rundvee in het bos worden geweid. Dit brengt veranderingen teweeg in de samenstelling van het bos. Hazelaar en Linde, indien aanwezig, verdwijnen ten gunste van Eik, Beuk, Haagbeuk en Steeneik.
-
Tevens worden open plekken in het bos gecreëerd, waarbij na verloop van tijd de grassoort Ruwe Smele gaat groeien (Groenman-van Waateringe en van Wijngaarden-Bakker 1990: 284-285).
-
Naast varkenshouderij in de bossen op de relatief vruchtbare hoge gronden zullen deze gronden ook benut zijn als akkerland. Met name zal dit gelden voor de relatief droge delen van de relatief vruchtbare gebieden. Over akkerbouw in de Vroege Middeleeuwen is tot op heden weinig met zekerheid bekend.
-
Uitvoerig onderzoek van de periode tussen 700 en 1000 is verricht op de Veluwe. Daar bleek dat in deze periode een zg. infield-outfield systeem werd toegepast. Dit houdt in dat een areaal grond dichtbij de nederzetting intensief wordt benut (infield) met daaromheen het meer extensieve geëxploiteerde gebied (outfield). Het idee is dat vooral akkerbouw werd uitgevoerd op de infield en dat de outfield
wisselend als akker-, braak- en grasland kon worden gebruikt (Heidinga 1987: 89, 90; Pals 1987: 75, 76, 80). Als mogelijk areaal van het infield was te Kootwijk een gebied te betitelen dat door rundvee bemest werd met mobiele omheiningen (Heidinga 1987: 88, 90). De gewassen in deze periode bestonden te Kootwijk uit rogge, haver, gerst en vlas. De twee laatste groeiden op relatief rijkere gronden (Heidinga 1987: 87). Uit het onderzoek te Dommelen bleek dat in de Karolingische tijd driekwart van de aangetroffen verkoolde zaden uit rogge bleek te bestaan. Het overige bestond uit 22.4 % gerst en 4.2 % haver. Van Vilsteren wijst er terecht op dat de aangetroffen verhoudingen niet de werkelijke verhoudingen hoeven te weerspiegelen. Men zou immers uit de verhoudingen kunnen concluderen dat er sprake was van permanente roggeverbouw. Deze vorm van akkerbouw is echter gebonden aan zware bemesting zodat Van Vilsteren concludeert dat veeleer sprake kan zijn geweest van een rotatie-systeem (twee- of drieslagstelsel) (Van Vilsteren 1985: 42-43).
-
- Het archeologische onderzoek tot dusver in zand-Brabant toont aan dat nederzettingen, gelijktijdig met de lokatie van nederzettingen in de relatief vruchtbare gebieden, soms een voorkeur hebben voor een lokatie aan de rand van depressies (Theuws 1990: 61, 62).
C.De periode 900-1050. Criterium: Pingsdorf en Lokaal Handgemaakt aardewerk alsmede Andenne sikkelrand type Lauwerijs A (Lauwerijs 1975-76). Badorf reliëfband amfoor ook, echter alleen als terminus ante quem (Van Es & Verwers 1980).
- Problemen zijn er echter vooral rond 1000 en het laatste kwart van de twaalfde eeuw. De elfde eeuw is in Noord-Brabant een nieuwe maatschappelijke periode met de opkomst van feodale verhoudingen. Het begin van de elfde eeuw is archeologisch niet te onderscheiden van de tiende eeuw.
- Uit de periode 900-1050 dateren drie complexen (afb.12 C-21 t/m 23). Het eerste betreft het centrale nederzettingsgebied, de tweede het gebied van de latere nederzetting uit de twaalfde en dertiende eeuw (zie onder). Opvallend is, hoewel ter
plaatse geen sporen uit de tiende en elfde eeuw zijn aangetroffen, dat op deze lokatie toch vondsten aanwezig zijn. Mogelijk staat dit in verband met beakkering van het gebied. Voor het derde complex zie onder -
De periode 900-1050
In het studiegebied dateren uit deze periode een aantal nieuwe sites (afb.12). Er is sprake van een verdubbeling ten opzichte van de vorige periode. Een daarvan was, zoals we zagen in paragraaf 2, te koppelen aan een nieuwe centrale nederzetting (Rixtel). De overige sites betreffen de bestaande centrale nederzettingen Lieshout, Beek, Aarle en mogelijk Valkendijk alsmede perifere nederzettingen. De meeste vindplaatsen uit de periode 900-1050 liggen in dezelfde legendaeenheid als in de Karolingische tijd, de relatief vruchtbare gebieden. Daarbinnen bevindt zich 60.86 % in de relatief droge delen (legenda-eenheid 4.2.1). Het is dus te veronderstellen dat de exploitatie van het landschap in grote lijnen vergelijkbaar zal zijn geweest met die van de vorige periode.
In de pollendiagrammen van de Dommelvallei zien we dat pas na c.1015 het eiken-bestand terugloopt (Janssen 1972), zodat die veronderstelling gerechtvaardigd lijkt. In de nederzetting van Dommelen bevinden de nederzettingen uit deze periode zich nog steeds op de droge delen van de relatief vruchtbare gebieden (Theuws en Bijsterveld 1991). Pas vanaf 1050 treden hierin veranderingen op.Binnen het studiegebied zien we de typische lokatie aan de rand van een depressie te Lieshout. Het betreft centrale nederzettingen op lokaal niveau.
Deze nieuwe lokatie van nederzettingen is voor velerlei uitleg vatbaar.- Ten eerste kunnen we er de klimaatsverdroging van de tiende eeuw bij betrekken (Heidinga 1987: 117-121). Op basis van onderzoek in een depressie te Kootwijk slaagde Heidinga er in schommelingen (een sterke daling) in de jaarlijkse hoeveelheid neerslag vast te stellen (Heidinga 1987: 115).
- Dit leidde tot de conclusie dat in elk geval de eerste helft van de tiende eeuw een sterke verdroging van het klimaat kende. Mogelijk duurde deze tot in het begin van de elfde eeuw. Heidinga concludeert dat de situatie te Kootwijk alleen verklaarbaar is bij door het jaar heen gemiddeld hoge zomertemperaturen en gemiddeld lage winter-temperaturen (Heidinga 1987: 122).
- Uit ander onderzoek leidt Heidinga af dat het klimaat in de elfde en twaalfde eeuw nog steeds relatief droog was.
- In de dertiende eeuw echter wordt het klimaat weer natter (Heidinga 1987: 121). De gevolgen hiervan voor de exploitatie van het landschap en de lokatiekeuze van nederzettingen in de periode 1050- 1250 kunnen zijn geweest dat de ontginning van de beekdalen en depressies in het landschap aantrekkelijker werd en mogelijk werd. Anderzijds kan men zich voorstellen dat er een relatieve verdroging van het landschap (grondwaterspiegelverlaging) optrad waardoor men genoodzaakt was de relatief vochtige delen van het landschap meer te benutten dan de droge delen als akkerland. Indien dat het geval verklaard dat echter nog niet de lokatiekeuze van de expansie-nederzettingen op de relatief hoge droge delen van de vruchtbare gebieden van het landschap in de twaalfde en dertiende eeuw. De relatieve verdroging zou eerder het ontbreken van die expansie-nederzettingen op die gronden betekenen. Dat is dus klaarblijkelijk niet het geval.
De klimaatsverdroging heeft in deze redenering dus waarschijnlijk geen invloed gehad op de ingebruikname van lagere delen voor akkerland doordat hogere delen te droog werden. Veel waarschijnlijker lijkt het dat deze lokatie bij depressies en aan de rand van de beekdalen is geschied om die relatief lage delen van het landschap te exploiteren als hooi- en/of weiland. De klimaatsverandering kan een ontginning alleen maar hebben vereenvoudigd. Niet voor niets zien we in de pollendiagrammen vanaf c. 1000 de afname van de Alnus, het elzenbroekbos in de beekdalen en tegelijkertijd het optreden van Cirsieto-Molinietum, blauwgraslanden (Janssen 1972). Blauwgraslanden zijn onbemeste schrale graslanden bestaande o.m. uit Pijpestrootje, Blauwe Zegge en Tandjesgras (Bink e.a.1984: 358). Ze worden gebruikt als hooiland.
2. Het is dus te veronderstellen dat de verplaatsing naar lager gelegen gebieden (beekdalen en depressies) na c.1000 geschiedde om ze intensief als hooiland in gebruik te nemen.
Mogelijk zijn de beekdalen iets later ook, zij het deels, in gebruik geraakt als weiland. Pals (1988), op basis van Janssen (1972), denkt echter dat de beekdalen pas vanaf de vijftiende eeuw in gebruik zijn genomen als weiland. Janssen constateerde nl. dat in de overgang van periode IX naar X in de beekdalen nog steeds louter blauwgraslanden voorkomen. Periode IX is C-14 gedateerd c. 920/1015 A.D. Periode X heeft geen enkele C-14 datering. Janssen geeft aan dat indien blauwgraslanden, welke normaliter jaarlijks gemaaid worden, begraasd worden, zich omvormen tot weilanden (1972: 432).
- Ten eerste kunnen we er de klimaatsverdroging van de tiende eeuw bij betrekken (Heidinga 1987: 117-121). Op basis van onderzoek in een depressie te Kootwijk slaagde Heidinga er in schommelingen (een sterke daling) in de jaarlijkse hoeveelheid neerslag vast te stellen (Heidinga 1987: 115).
D. De periode 1050-1250. Te Lieshout (Huijbers 1991) komen vondstcomplexen voor met Paffrath in associatie met Andennemanchetranden (12b/c, dus na 1125) en Zuid-Limburgs periode I en jonger (na 1125). Sikkelranden ontbreken volledig. Het aangetroffen Paffrath in de studieregio als oppervlaktevondst heeft daarom als terminus ante quem 1250.
- De periode vanaf c.1175, de hertogelijke periode in Noord-Brabant, is alleen te onderscheiden met randen van Zuid-Limburgs en Andenne aardewerk, doch dit wordt slechts bij hoge uitzondering als oppervlaktevondst aangetroffen (het overgrote deel van de archeologische vindplaatsen uit de periode 1050-1250 bestaat uit oppervlaktevondsten). We zullen dus moeten roeien met de riemen die we hebben. Alleen archeologisch onderzoek op site-niveau in de toekomst kan bovengenoemde indeling beter in overeenstemming brengen met de maatschappelijke indeling van de Middeleeuwen van het huidige Noord-Brabant.
- Pal naast de Torenakker bevindt zich een laagte waarin de Middeleeuwse kerk van Lieshout staat (Dh-2). Deze wordt reeds vernoemd in 1194 (Camps 1979: nr.82). Bij de kerk lag een curtis (afb.13 Dh-3). In 1194 was deze met de kerk in handen van de abdij van Floreffe (Camps 1979: nr.82). Mogelijk is hier net als te Bergeijk en Oerle sprake van een verplaatsing van een centrale nederzetting. In dit geval ligt de nieuwe centrale nederzetting wel opvallend dicht bij de oude lokatie. Daar zakt de centrale nederzetting vanaf c.1050 af naar een relatief laaggelegen gebied, in dat geval naar de rand van een beekdal (Theuws en Bijsterveld 1991). Te Lieshout is dat dan naar de rand van een depressie. Alleen een opgraving kan hierin duidelijkheid brengen. Wanneer die verplaatsing te Lieshout dan heeft plaatsgevonden is vooralsnog onduidelijk.
- Een mogelijkheid is dat deze verplaatsing is geschied, als gevolg van wijzigingen in de bezitsverhoudingen rond 1000. Bekend is dat de bisschop van Luik rond 1000 goederen schonk aan diverse aan Luik gelieerde instellingen, waaronder het kapittel van St. Servaas (Werner 1980). Dit kapittel bezat te Lieshout goederen in de twaalfde en dertiende eeuw (Camps 1979: nrs 46, 89, 94).
- Een mogelijke aanwijzing voor bezit van de bisschop van Luik te Lieshout is naast de aanwezigheid van dat kapittel wellicht ook de aanwezigheid van een "Heribertus van Heeze" in de oorkonde van 1146 (Camps 1979: nr.46). Deze van Heeze was namelijk mogelijk een ministeriaal op bezit van de bisschop van Luik te Leende-Heeze-Geldrop-Zesgehuchten (meded. Dr. F. Theuws, Amsterdam). Deze verplaatsing te Lieshout is dan wellicht gepaard gegaan met de aanleg van een uitbatingscentrum en de bouw van een nieuwe kerk. De Middeleeuwse kerk van Lieshout was gewijd aan de H. Servaas (Deeters 1970: 128). Dit laatste kan een aanwijzing zijn dat juist het St. Servaaskapittel, na een dotatie van goederen door de bisschop van Luik, die kerk heeft gesticht in de laagte.
- In een latere fase kan dan een beambte op het goed van St. Servaas rechten naar zich toegetrokken hebben. Dit zou dan de verklaring voor de aanwezigheid van een zekere Balduinus kunnen zijn. Deze wordt in een oorkonde van 1201, "voormalig heer en ridder van Lieshout" genoemd (Camps 1979: nr.94; Knoop en Merkelbach 1987). Deze Balduinus zou dan de kerk en de curtis geschonken kunnen hebben aan Floreffe gezien het feit dat hij in de oorkonde van 1201 ook genoemd wordt als broeder van de abdij van Floreffe (Knoop en Merkelbach 1987).
- Hiermee samenhangend is het mogelijk dat de relatief lage ligging van de kerk en de curtis in verband gebracht kan worden met een accentsverschuiving in het systeem van levensonderhoud.
-
Binnen de periode 1050-1250 is te Lieshout een deel van een nederzetting opgegraven in het gebied Muggenberg ( Huijbers 1991). Zij bestaat uit een aantal erven waarvan de indruk bestaat dat het geïsoleerde hoeven betreffen. Alle erven tot dusver aangetroffen dateren uit de periode 1125-1250. De opgegraven erven vallen daarmee in de tijd samen met enkele oorkonden.
Een oorkonde is van bijzonder belang, een stuk uit 1146 (Camps 1979: nr.46). In deze oorkonde wordt een bos met allodium geschonken aan de St. Servaas kerk te Maastricht door drie edelen.
- Uit oorkonden van 1199 en 1281 blijkt dat dit bos eiken bevatte (Camps 1979: nr.89 en 381). De ligging van dat bos laat zich reconstrueren aan de hand van de paleogeografische kaart . Het bos, in de oorkonde van 1146 genaamd silvam Litholz, zal waarschijnlijk de voorganger zijn van de naam Lieshout. Aangezien Lieshout ook de naam van de parochie is kunnen we het bos zoeken in het gebied van het parochiecentrum, de centrale nederzetting in de Middeleeuwen. Zoals we zagen gaat de naam van de centrale nederzetting in de Vroege Middeleeuwen, in de Volle Middeleeuwen meestal over op de naam van de parochie (hoofdstuk 3).
- De centrale nederzetting van de Vroege Middeleeuwen heeft blijkens de vondsten van Merovingisch en Karolingisch aardewerk gelegen op de Torenakker, en is later verplaatst naar het relatief lage gebied bij de kerk. Het gebied van de Torenakker maakt deel uit van een relatief droog, relatief vruchtbaar gebied. Dat gebied bevat een moderpodzol (De Bont 1989, kaart 1). Onderzoek te Kootwijk en Dommelen toonde aan dat de oorspronkelijke vegetatie op moderpodzolen in de Middeleeuwen eik-beuk en/of eik-berk kan zijn geweest (Heidinga 1987, Pals 1987, Theuws 1988a, zie onder).
- Het bos van Lieshout wordt voor het laatst genoemd in 1281 (Camps 1979: nr.381). Het bos van Lieshout zal op grond van deze gegevens gelegen hebben in het relatief vruchtbare gebied met legenda-eenheid 4.2.1 en 4.2.2 waar de hedendaagse Torenakker en Muggenberg deel van uitmaken (het relatief vruchtbare gebied waarin D-30 t/m D-33 liggen). Niet toevallig zal in de schriftelijke bronnen, in 1146, gesproken worden van silvam cum allodio, "een bos met allodium" (Camps 1979: nr.46). Zoals bekend verwijst de in de twaalfde en dertiende eeuw veelvuldig optredende term allodium onder meer naar ontginningen, aan de rand van oud domeinbezit (Bijsterveld 1989b). Waarschijnlijk kunnen we "bos met allodium" dan ook uitleggen als een ontginning in dat bos. Dat allodium is dan waarschijnlijk te identificeren met (een deel van) de opgegraven ontginningshoeven in het gebied Muggenberg. Het gebied Muggenberg maakt immers deel uit van het relatief vruchtbaar gebied en dus ook van het bos. Bovendien dateren de opgegraven erven nà c.1125 (Huijbers 1991), waardoor ze in tijd samenvallen met de aanvangsperiode waarin de allodia veelvuldig in de oorkonden aanwezig zijn (twaalfde eeuw, zie Camps 1979).
- Het bos zal wanneer het zich uitstrekte over het relatief vruchtbare gebied, geen grote omvang hebben gekend. Dat het in de bronnen genoemd wordt is mogelijk ten gevolge van het gegeven dat bos met daarin eik na 1000 nog relatief zeldzaam aanwezig was (Janssen 1972).
- Aangezien de nederzetting in het gebied Muggenberg na het tweede kwart van de dertiende eeuw verlaten wordt (Huijbers 1991), kan men de vraag stellen of de hoeven verplaatst zijn naar de rand van het relatief vruchtbaar gebied. Niet toevallig in dit opzicht lijkt het dat we liefst vier hoeven van Floreffe op die lokatie in de Late Middeleeuwen zien liggen (De hoeven "de Hoeve aan het Bosch", "de Nieuwe Hoeve aan het Bosch", "de Hoeve ter Schoot" en "de Hoeve de Nieuwenhof"; resp. Eh-33, Eh-29, Eh-34 en Eh-30; zie ook kaart bij Knoop en Merkelbach 1987 als ook Merkelbach 1989). Aangezien de abdij van Floreffe van het St.Servaas-kapittel minstens vier hoeven overnam (in 1201, vergelijk Camps 1979: nr.89 met nr.94), waaronder de hierboven genoemde "de Hoeve ter Schoot", kunnen deze daardoor oorspronkelijk in het bos hebben gelegen.
- De hoeven in het bos van Lieshout zijn vervolgens in handen van Floreffe overgegaan en na een reorganisatie van het grondbezit verplaatst naar de rand van het ontgonnen areaal in dat bos. In dit verband is het waarschijnlijk niet zo toevallig dat maar liefst twee van de vier hoeven van Floreffe aan de rand van het relatief vruchtbaar gebied een naam dragen met "bos": "de Hoeve aan het Bosch" en "de Nieuwe Hoeve aan het Bosch" (Knoop en Merkelbach 1987). Opvallend is ook dat bij de hoeve aan het Bosch de hoeve ter Schoot ligt, welke tesamen met drie andere hoeven in een oorkonde van 1199 werd genoemd. Het is verleidelijk de overige drie hoeven in de oorkonde te identificeren met de drie overige hoeven in de Late Middeleeuwen gelegen aan de rand van het relatief vruchtbaar gebied welke hiervoor genoemd werden: "de Hoeve aan het Bosch", "de Nieuwe Hoeve aan het Bosch" en "de Hoeve de Nieuwenhof".
- De vier hoeven in de oorkonde van 1199 zijn vanaf 1201 in handen van Floreffe (Camps 1979: nr.89 en 94). In elk geval lijkt een beeld te verschijnen van een nederzettingspatroon van een onbekend aantal geïsoleerde hoeven (deels archeologisch onderzocht) in de periode 1125-1250, waarvan een deel na een reorganisatie door de abdij van Floreffe naar de rand van het relatief vruchtbaar gebied is verplaatst.
E. De periode 1250-1500. Criterium: Proto-steengoed, bijna- en echt steengoed, Grijs en Rood aardewerk. Elmpt alleen in combinatie met proto-, bijna- en echt steengoed (Janssen 1983, Alders 1988). Deze indeling komt op enkele punten na goed overeen met de maatschappelijke indeling van de Middeleeuwen (Theuws 1988).
Conclusies
Samenvattend kunnen we constateren dat het nederzettingspatroon een bijzonder dynamisch karakter kende vanaf de periode 500-900 tot in de periode 1250-1500. Het verschijnsel nederzettings- mobiliteit heeft ook binnen de microregio een belangrijke rol gespeeld.
- In de periode 500-900 lijkt het patroon zich per dekzandgebied te beperken tot enkele lokaties. Te Lieshout is mogelijk sprake van een nederzettingsontwikkeling als te Geldrop.
- Vanaf 900 lijkt een beeld van een belangrijke toename in het aantal nederzettingen te ontstaan. Zoals reeds aangehaald zitten daar meerdere kanten aan (zie ook Paragraaf 3).
- In de periode 1050-1250 kunnen we in elk geval zeker spreken van een duidelijke expansiefase. Omdat de exploitatie van relatief grote vruchtbare gebieden, zoals te Lieshout waarschijnlijk niet vanuit een centrale nederzetting uitgevoerd kan worden is te veronderstellen dat binnen een dergelijk gebied meerdere bewoningskernen aanwezig zullen zijn geweest (perifere hoeven gesticht vanuit de centrale nederzetting). In het voorgaande zijn de archeologica buiten de centrale nederzettingen als zodanig geïnterpreteerd. Het archeologisch onderzoek van met name de laatste vijf jaar toont aan dat binnen uitgestrekte arealen relatief vruchtbaar gebied op bepaalde afstanden van elkaar boerderij-erven liggen. Binnen de microregio toont ook de nederzetting te Lieshout in het gebied Muggenberg dit aan (complex D-32).
- De centrale nederzetting bij de kerk van Lieshout is vanaf de Volle Middeleeuwen in handen gebleven van een geestelijke instelling. Treffend in dit verband is het dat vanaf het moment dat de abdij Postel (de rechtsopvolger van Floreffe) haar hoevenbezit te Lieshout verkocht in 1700, de vier hoeven aan de rand van het relatief vruchtbaar gebied binnen een generatie tijd transformeerden naar gehuchten: de bijgebouwen van de hoeven werden in gebruik genomen als woongebouwen (Merkelbach 1989).
- Op basis van historische gegevens van Jansen (1955) geeft Janssen aan dat dieren in de veertiende en vijftiende eeuw op stal werden gehouden voor mestproduktie. Dat zou dus betekenen dat de blauwgraslanden pas na de vijftiende eeuw in gebruik kwamen als graasgronden. Dit is echter in tegenspraak met gegevens uit het het studiegebied.
Vanaf tenminste 1300 worden daar beekdalgronden benut als gemeenschappelijke weide voor o.m. rundvee en paarden (Van Sasse van Ysselt 1920, zie onder). Bovendien is het aanhalen van de potstalbemesting als terminus post quem voor de weilanden in de beekdalen onjuist omdat potstalbemesting ook na de vijftiende eeuw plaatsvond en vee dus ook op stal werd gehouden. Veeleer is van belang te weten of het vee het hele jaar op stal stond. Wellicht verklaart dit dan het geconstateerde . Wellicht werd periodiek in de beekdalen gegraasd en periodiek op stal mest geproduceerd. Deze vraag dient ook gesteld te worden voor de periode voordat de potstalbemesting opkwam (voor 1250, zie onder).
Dat laatste met name doordat Janssen in zijn pollendiagram van de Moerkuilen na 920/1015 (periode X) geen C-14 datering meer heeft laten uitvoeren. Een eventuele aanvangsperiode van het gebruik van blauwgrasland als graasgrond blijft dus nog onbekend. Het gebruik van de depressies als hooi- of weiland is te veronderstellen met dezelfde argumenten als hierboven voor de periode 700-900 werden gebruikt. Daar werd echter gesuggereerd dat de depressies alleen als hooiland werden gebruikt. De achtergrond van die gedachte was dat de depressies in die periode niet ontwaterd werden in tegenstelling tot de periode 1050-1250
De veronderstelde toenemende interesse voor de relatief natte gebieden blijkt niet onterecht te zijn. Geconcludeerd kan worden dat het nederzettingspatroon zoals zich dat voortdoet in de periode 1050-1250, verband zal houden met de genoemde wijzigingen in het agrarische systeem. Hooiwinning en/of begrazing in depressies en beekdalen ten behoeve van de rundveeteelt gaat een niet onbelangrijke rol innemen. De sites binnen de droge en vochtige delen van de relatief vruchtbare gebieden (legenda-eenheid 4.2.1 en 4.2.2) kunnen waarschijnlijk in verband gebracht worden met bewoning aan en gebruik van depressies, naast akkerbouw op deze delen. De sites aan de rand van legenda-eenheid 4.2.2 met het gebruik van de beekdal-overstromings-gebieden, naast akkerbouw in de vochtige delen van de relatief vruchtbare gebieden. De aangetroffen hooibergen te Lieshout en Beek zijn hiervan de levende bewijzen.
Binnen het studiegebied zijn binnen de relatief vruchtbare gebieden tenminste vijf depressies aan te wijzen.
Dit zijn te Lieshout het Moerven, het Scheenre-ven en het Rooijven. Het Moerven is nog zichtbaar op de paleogeografische kaart (zie afb.13 westelijk van D32). Verder bevindt zich te Lieshout op de paleogeografische kaart bij de curtis en de kerk van Lieshout een depressie.
Wanneer we deze depressie en die van de kerk en de curtis alsmede het Moerven te Lieshout beschouwen lijkt het erop dat de depressies corresponderen met de relatief natte gebieden buiten de relatief vruchtbare gebieden.
- Juist het niet of nauwelijks vestigen bij de hooigebieden in de periode 1050-1250 is wellicht een indicatie voor het inferieure belang van deze gebieden in de agrarische economie in die periode, tenzij men zich volledig voorzag door exploitatie van de vennen binnen de relatief vruchtbare gebieden.
- In het onderstaande zal getracht worden het bestaan aan te tonen van de mogelijkheden voor een dergelijke combinering van twee intensiveringen in het systeem van levensonderhoud binnen het studiegebied. Een daadwerkelijke toetsing van een dergelijke combinering kan pas plaatsvinden door uitgebreid onderzoek in de toekomst. In het onderstaande wordt aangegeven in welke richting zich dat onderzoek zou moeten bewegen.
Dit tweeledig gebruik van het landschap maakt het mogelijk om in het studiegebied een geografische tweedeling aan te brengen in de exploitatiemogelijkheden.
Voor de nederzettingen in Lieshout zal dit vooral een combinatie geweest kunnen zijn van akkerbouw en schapenteelt en/of veeteelt. Binnen Beek, Aarle en Rixtel zal dat vrijwel uitsluitend een combinatie van akkerbouw en veeteelt geweest zijn. De aanwijzingen hiervoor zijn dat te Beek, Aarle en Rixtel relatief uitgestrekte natte gebieden en beekoverstromingsgebieden voorradig zijn, die een dergelijke exploitatie mogelijk maken (hooi- en grasland). Een groot deel van de relatief natte en beekoverstromingsgebieden in Beek, Aarle en Rixtel is ook, en wel in 1300, als gemene gronden uitgegeven (hoofdstuk 2, afb.4 en 22).
- In Lieshout zien we twee uitgestrekte droge heide gebieden, resp. de Molenheide en de Lieshoutse heide alsmede twee belangrijke beekoverstromings- en natte gebieden, de Gemene Beemden en het Broek (afb.22). De eerste twee zijn uitermate geschikt voor het weiden van schapen en dus belangrijk bij de productie van wol. Het betreffen beide heidegebieden welke in 1311 als communale gronden zijn uitgegeven (zie hoofdstuk 2 en afb.4). De laatste twee zijn geschikt voor hooiwinning en beweiding van runderen en paarden. Zoals aangegeven vormden deze uitgiften een belangrijke verbetering in de economische infrastruktuur van de boeren. Op deze wijze kregen ze een niet onbelangrijk deel van de produktie-middelen in handen. Hierdoor werd de mogelijkheid geschapen om te intensiveren en te produceren voor de markt. In het bovenstaande is aangegeven dat alleen die gemene gronden bij oorkonde werden uitgegeven welke het object van conflicten waren omtrent het recht van gebruik. De hertog gaf middels de oorkonden aan voor wie welk deel van de desbetreffende landschappelijke eenheden bedoeld waren. In het geval van het studiegebied was dat een verdeling van een landschappelijke eenheid tussen Gemert enerzijds en Beek, Aarle en Rixtel anderzijds (zie afb.4).
- Te Lieshout betreft het in beide gevallen delen van een immens heidegebied, dat de waterscheiding vormt tussen de Dommel en de Aa. Wat betreft de mogelijkheden voor beakkering zijn het vooral de hoge relatief vruchtbare gebieden, en speciaal de droogste delen daarvan. Dit zijn te Lieshout het gebied van de Torenakker, alwaar zich tot in de dertiende eeuw het bos van Lieshout bevond
- Exploitatie van heide- en gras-/hooilandgebieden te Lieshout De twee hierboven genoemde heidegebieden te Lieshout kunnen intensief gebruikt zijn voor het houden van schapen. Heidegebieden zijn half-natuurlijke vegetaties en kunnen alleen in stand gehouden worden door cultuurdruk. Dit kan betekenen dat heidegebieden regelmatig begraasd, gemaaid, afgeplagd of afgebrand dienen te worden anders treedt vergrassing en bosvorming op (Bannink e.a. 1987: 196). Speciaal droge heidegebieden met struikheide zijn geschikt voor begrazing met schapen omdat deze dieren vrijwel geen dopheide tot zich nemen (Reijnders 1984: 199).
- In Lieshout werd het zuidelijke heidegebied, de Molenheide geëxploiteerd door de abdij van Floreffe, welke er het monopolie op had (Camps 1979: nr.856; zie hoofdstuk 2 en afb.4). Waarschijnlijk zal Floreffe in de dertiende eeuw ook al gebruik gemaakt hebben van dit gebied. De oorkonde van 1311 zal alleen zijn opgesteld ter bevestiging van het gedeelte van het heidegebied tussen de Dommel en de Aa, waar Floreffe recht op had (Camps 1979: nr. 856). Dit zal geen toeval zijn daar juist de jonge abdijen voor de hertog van Brabant waarschijnlijk als "projectontwikkelaars" optraden. Onder andere zij leverden in de dertiende eeuw wol voor de Brabantse steden (Theuws 1989: 202). Van de rechten en plichten aangaande het noordelijke heidegebied dat deels uit vennen en natte heide bestond en deels uit droge heide is een dorpsverordening bekend uit de zeventiende eeuw (Knoop en Merkelbach 1983: 33-36). Daaruit blijkt dat in de vennen waterrussen worden gestoken en op de droge heide schapen konden grazen (zie ook boven)
Met betrekking tot de twee beekoverstromings- en natte gebieden, "de Gemene Beemden" en "het Broek" (afb.22) is nauwelijks iets bekend omtrent het exacte gebruik. Dit zal waarschijnlijk samenhangen met het gegeven dat het overgrote deel van deze gebieden buiten het bereik van de dorpsgemeenschap viel. Het Broek en een groot deel van de gemene beemden waren in handen van de abdij Floreffe en later het dochterklooster Postel (Knoop en Merkelbach 1987, Merkelbach 1992). Uit de schaarse informatie blijkt dat in de gemene beemden onder meer delen van de bodem werden weggegraven. In een charter van 1697 betreft dit in totaal 144 lopense (± 24 hectaren). Het betreft het toponiem "Hoogh en Leegh Duijn".2 Waarschijnlijk betreft het hier de winning van veen. In aktes tussen 1684 en 1809 wordt immers gesproken van verkopen van turf, o.m. uit het genoemde "Hoogh en Leegh Duijn".3 In dit gebied werd ook vee geweid.4 Wellicht is hier het hierboven genoemde verschijnsel, wat Bakker (z.j.) in Drenthe constateerde, van toepassing, d.w.z. binnen "de Gemene Beemden" het gebruik van het veengebied "Hoogh en Leegh Duijn" als graasgrond en de overstromingsgebieden als hooiland. Alleen een gedetailleerd historisch-geografisch onderzoek kan hierin duidelijkheid brengen.
POTSTAL
De benodigde plaggen werden gestoken uit bij voorkeur struikheide (Reijnders 1984: 180). Struikheide heeft als voordeel dat het na afplaggen snel kan regenereren (tussen de 7 en 30 jaar). Struikheide heeft zich in het studiegebied bevonden in de Molenheide en de Lieshoutse Heide (afb.22). Te Lieshout zullen dus ten behoeve van de potstalbemesting vooral droge heideplaggen zijn gebruikt. Dat dit zijn sporen heeft achtergelaten zien we in beide heidegebieden in de vorm van stuifzand (afb.22).
Exploitatie-systemen
Uit het bovenstaande is inmiddels duidelijk geworden dat in het studiegebied goede mogelijkheden gelegen kunnen hebben voor intensiveringen in de agrarische economie. Dat wil echter niet zeggen dat de behandelde exploitatie-vormen los van elkaar kunnen worden gezien. Integendeel, tussen zowel de akkerbouw en de rund-/paardenveeteelt als tussen de akkerbouw en de schapenhouderij bestonden duidelijk relaties van beïnvloeding waardoor gesproken kan worden van systemen (vgl. Van de Westeringh 1988: 9).
- Het eerste systeem kunnen we zien in de combinatie schapenhouderij en akkerbouw. Voor de intensivering in de akkerbouw was dierlijke mest nodig. Deze werd aangeleverd door schapen. De hoeveelheid mest werd daarbij bepaald door de hoeveelheid heide die men ter beschikking had als voedsel voor deze dieren. De schapen bleven naar alle waarschijnlijkheid het hele jaar door op stal, alleen in de maanden augustus en september kwamen ze naar buiten (Pals 1987a: 122). De heidevelden en de schapen zelf zorgden dus voor het voortbestaan van het potstalsysteem. De ene wijze van intensivering werd mogelijk gemaakt door de andere.
- Het andere systeem waarbij akkerbouw en rund-/paardenveeteelt samengingen vertoonde ook beïnvloedingsrelaties. Door het beschikken over veel natte en beekoverstromingsgebieden kon relatief veel hooi voortgebracht worden waardoor relatief veel rundvee en paarden gevoed konden worden. Dit had weer tot gevolg dat enerzijds veel rundvee en paarden gehouden en op de markt afgezet konden worden. Anderzijds had dit tot gevolg dat veel dierlijke mest voortgebracht kon worden gedurende de periode dat de dieren op stal stonden. Dit laatste beïnvloedde de akkerbouw in gunstige zin. Meer hectare bouwland kon zo in gebruik worden genomen. Wellicht had dit tot gevolg dat veel relatief onvruchtbare droge en relatief natte gebieden binnen het studiegebied opgehoogd en zwaar bemest werden om het areaalbouwland te kunnen vergroten. Van deze twee systemen lijkt het zowel eerste als het tweede op te gaan voor Lieshout
Op de waterscheiding echter tussen beide rivieren, waar de relatief hoge droge, relatief onvruchtbare gebieden gelegen zijn, zal het andere systeem hebben overheerst. Lieshout is daar een voorbeeld van. In de toekomst zal zich de aandacht vooral moeten richten op deze regionale differentiatie in de exploitatie van het landschap.
Beide vormen van intensiveringen zullen ingrijpende gevolgen voor het landschap hebben gehad. Het landschap werd totaal in gebruik genomen, wat mede het vastleggen van de grenzen van de gemene gronden tot gevolg zal hebben gehad.
In de periode daarvoor werden alleen de vruchtbare gebieden intensief geëxploiteerd. Vanaf 1250 nam echter ook daarbuiten de intensiteit van gebruik aanzienlijk toe, waardoor belangen van verschillende gemeenschappen elkaar letterlijk tegemoet traden.
4.3.5 Conclusies
Door de tijd heen hebben we een geleidelijke toename gezien van het aantal sites. Hieruit kan enerzijds een bevolkingstoename en anderzijds een toenemend gebruik van het landschap afgeleid worden. Bovendien veranderden de bronnen welke men gebruikte. Duidelijk bleek dat het nederzettingspatroon zich met die veranderende exploitatie aanpaste: steeds bestond dat patroon uit nederzettingen met een lokatie dicht bij de te exploiteren gebieden
Uit bovenstaande vergelijking komt door de perioden heen een steeds terugkerende associatie naar voren tussen de locatie van een nederzetting en de gebieden welke geëxploiteerd worden. We kunnen concluderen dat de nederzettingen een voorkeur hebben om zich te vestigen bij die gebieden welke het meest intensief gebruikt worden voor de wijze van bestaan. Een verband tussen veranderingen in het nederzettingspatroon en veranderingen in het exploitatiepatroon lijkt dus aanwezig te zijn; veranderingen in de bestaanswijze zorgen voor veranderingen in die patronen.
In periode E zijn de nederzettingslokaties ogenschijnlijk velerlei. De meeste echter bevinden zich op of nabij het grensvlak van de twee relevante exploitatie-vormen van deze periode: tussen akkers en hooi-/weidegronden c.q. akkers en droge heidegebieden. De exploitatievormen in deze periode kunnen gezien worden als een intensivering van de bestaande vormen uit de vorige periode.
Een verklaring is toen naar voren gebracht dat door de ontbossing van relatief hoge gronden (eik-beuk) en door het in toenemende mate in gebruik nemen van depressies en beekdalen, het accent verschoven kan zijn van varkenshouderij naar rundveeteelt. De depressies en beekoverstromingsgebieden konden daartoe als hooi- of weiland zijn benut. Gewezen is daarbij op de aanwezigheid van hooibergen in zowel Beek als Lieshout in de Volle Middeleeuwen
Inleiding:
Het ontstaan van de Nederzetting
Voor het systeem van levensonderhoud van de middeleeuwen zijn mensen genoodzaakt het landschap te exploiteren. Omdat een mens niet als individu maar alleen in groepsverband kan produceren, gaat dit systeem gepaard met een bepaalde sociale organisatie( productierelaties).
Het landschap waar de nederzettingen deel van zijn, is van wezenlijk belang.
Aan dat landschap zijn drie aspecten te onderscheiden:
- Formeel ( het uiterlijk van het landschap)
- Temporeel (de ontwikkeling die het landschap doormaakt)
- Rationeel ( het landschap als systeem) (Zonneveld 1985)
Binnen het landschap als systeem staan de relaties tussen de elementen centraal, zij beinvloeden elkaar. Deze elementen worden door Zonneveld geofactoren genoemd en zij zijn in 3 categorieën onder te brengen
- Het levende deel van het landschap
- het niet-levende deel
- de mens
Het geheel is meer dan de samenstellende delen (Zonneveld 1985 6-9 en Antrop 1989:22) De holistische visie is van belang om verhoudingen in de fysieke gesteldheid te kunnen vaststellen ( nat-droog, vruchtbaar- onvruchtbaar etc.).
Periode 700-1000
Uit de studie van het nederzettingspatroon blijkt dat in grofweg de periode tussen 700 en 1000 nederzettingen steeds een voorkeur hebben voor de hoogste en vruchtbaarste delen van het
landschap. De variabelen vochtigheid en vruchtbaarheid lijken voor de Middeleeuwer doorslaggevend
geweest te zijn bij de exploitatie van het landschap. De bronnen hiervoor vormen topografische, geologische,
bodemkundige en grondwaterstand gegevens.
WATER
De ligging ten opzichte van oppervlakte- en grondwater wordt beschouwd van belang te zijn voor de bewoonbaarheid en voor het gebruik daarvan als onder meer drinkwater, hooiland en graasgrond. De variabele vruchtbaarheid wordt van belang geacht voor de Middeleeuwer wegens de beakkerbaarheid van gronden. In het onderstaande wordt de indeling van Dirkx en Soonius gebruikt bij de nat-droog verhoudingen. Grondwatertrap I tot en met V is nat, VI vochtig en VII en
VIII droog (zie 1.4.2). De grondwatertrappen-indeling wordt echter alleen toegepast bij de onderverdeling van de hoge
enkeerdgronden (zie 1.4.2)
VRUCHTBAARHEID
Voor het bepalen van de verhouding vruchtbaar-onvruchtbaar wordt als uitgangspunt het wel of niet aanwezig zijn van
hoge enkeerdgronden (volgens de indeling van "De Bodemkaart van Nederland") gebruikt. Dit omdat onder deze
enkeerdbodems zich restanten kunnen bevinden of kunnen hebben bevonden van moderpodzolbodems. Dit zijn relatief
vruchtbare bodems welke vooral in de Vroege Middeleeuwen in trek waren als akkerland (Heidinga 1987: 83-86;Theuws 1988a: 243-245). De vruchtbaarheid van die bodems wordt vooral bepaald door het leemgehalte van het moedermateriaal en de mineralenrijkdom.
ONDERGROND en BODEMVORMING
De geologische ontwikkeling van het gebied binnen de microregio
De microregio maakt deel uit van een gebied met een aantal geologisch actieve zones. Dit gebied bevindt zich op een kantelende randzone gelegen tussen het dalende Noordzeebekken en het stijgende gebied van de Ardennen en de Eifel. Deze geologisch actieve zones bestaan uit tektonische eenheden welke middels breuklijnen in de aardkorst sedert het carboon ten opzichte van elkaar bewegen. De microregio is gelegen in de zg. Centrale Slenk. Oostelijk hiervan ligt de zg. Peelhorst (afb.3) De Peelhorst maakt een stijgende beweging, de Centrale Slenk een dalende. De breuklijn tussen beide wordt de Peelrandbreuk genoemd.
De Centrale Slenk is door zijn dalende beweging altijd een opvulbekken geweest.
Vanaf het Elsterien zijn hier sedimenten van lokale oorsprong afgezet. Gezamenlijk vallen deze onder de zg. Nuenengroep. Het betreft fijn zand, leemlagen en lokale klei-en veenlagen. In de laatste fase van het Weichselien (laatglaciaal) zijn in het dalingsbekken de zg. dekzanden afgezet, zo genoemd vanwege de afdekking van oudere sedimenten. Het zijn eolische afzettingen, in tegenstelling tot de oudere afzettingen in het Weichselien welke een fluvio-periglaciale oorsprong hebben. Deze dekzanden hebben, samen met de tektonische bewegingen, voor het reliëf van het holocene landschap gezorgd (Bisschops 1973: 15-20).
De dekzanden worden onderscheiden in oude en jonge dekzanden. De oude dekzanden, welke een duidelijke gelaagdheid vertonen en relatief lemig zijn, hebben niet bijgedragen tot een relifrijk landschap. De jonge dekzanden hebben in vergelijking met de oude dekzanden nauwelijks een gelaagdheid en zijn grover van textuur. Het zijn de reliëfrijke delen van het landschap in het studiegebied. In de microregio vinden we een deel van de Midden-Brabantse dekzandrug. Deze is westzuidwest-oostnoordoost georiënteerd.
De dekzanden worden in het Holoceen gestabiliseerd door de opkomende vegetatie. Alleen beekafzettingen worden nog gevormd. In vennen en in de beekdalen wordt bovendien veen gevormd. Het afwateringssysteem vindt in deze periode haar definitieve struktuur. De brede en ondiepe glaciale smeltwatergeulen maken plaats voor smallere waterlopen welke dieper in het sediment insnijden.
De hoofdstromen van dit afwateringssysteem binnen het studiegebied zijn de Aa. De zijstromen zijn thans bekend onder
de namen de Heijeindse Loop, de Donkervoortse Loop, de Goorloop, de Rijbroekse Loop, de Schevelingse Loop en de Stiphoutse Loop, westelijk van de Aa. In de negentiende eeuw lag die situatie anders. Wat nu de naam Goorloop draagt was toen een rivier met maar liefst vijf verschillende namen binnen haar traject door het studiegebied.
Doordat de Aa bij haar afwatering naar het noordwesten toe op de Maas op de Midden-Brabantse dekzandrug stuitte, stagneerde de waterafvoer. Als gevolg daarvan overstroomde een groot gebied waarbij sediment is gedeponeerd. De overstromingsvlakte is thans bekend onder de naam Leek. Op het punt waar de Rijbroekse Loop in de Aa begint heeft zich veen gevormd.
Door toedoen van de mens vond stuifzandvorming en ophoging van de dekzandgronden met humeus materiaal plaats (enkeerdbodems). Binnen het studiegebied vinden we stuifzand o.m. in de Molenheide van Lieshout.In het algemeen worden stuifzanden geassocieerd met het steken van plaggen voor de potstalbemesting.
De legenda-eenheden
1.Oppervlakte-water. Hiertoe worden gerekend beken/rivieren en vennen. Deze zijn overgenomen van de kaart genoemd onder 1 vergeleken met die van 2. Uit deze vergelijking bleek dat veel vennen welke op de eerste kaart nog zichtbaar waren, op de tweede waren verdroogd/verland dan wel verdwenen. In de Vroege Middeleeuwen was een aantal van deze vennen vermoedelijk met veen gevuld. Het is mogelijk dat een aantal vennen is ontstaan als uitwaaïngskom in jonge stuifzandgebieden. De beken kwamen vrijwel geheel overeen
2.Holocene afzettingen (beekoverstromingsgebieden en veen). Deze zijn overgenomen van de kaarteenheden beekdalafzettingen en veen staande op de geologische kaart genoemd onder 4. De gegevens op die kaart zijn vergeleken met soortgelijke gegevens op de geologische kaart van 3. Hieruit bleek dat op de eerste geologische kaart meer holocene afzettingen aangegeven zijn dan op de tweede. Des te opmerkelijker is het daarom dat sommige beekafzettingen op de kaart onder 4 wel en op die onder 3 niet staan aangegeven. De kaart onder 3 bevat waarschijnlijk andere indelingscriteria van holocene afzettingen dan die van de kaart onder 4. Veen is zowel in depressies als in delen van beekgebieden
aanwezig. De holocene afzettingen zijn indicatoren voor gebieden welke gedurende een bepaalde tijd van het jaar onder water stonden en daarom beekoverstromingsgebieden kunnen worden genoemd. Deze benaming kan worden toegepast omdat het een relevante benaming betreft voor de studie van het gebruik van het landschap. Het geeft meteen aan welke condities voor landgebruik aanwezig zijn en zo dus wat -bij een gegeven technologie- de beperkingen.
3.Relatief laaggelegen natte gebieden. Hiertoe worden als eerste gerekend beekeerdgronden en gooreerdgronden met alle grondwatertrappen. Gooreerdgronden komen relatief weinig voor in het studiegebied. Beekeerdgronden ontstaan alleen in natte gebieden (Dirkx en Soonius 1991: 21).
Gooreerdgronden vormen een moeilijke categorie omdat de ene auteur ze als zeer natte bodems beschouwd (Renes 1984: 19) en de andere als verploegde veldpodzolbodems, welke met grondwatertrap VI door hen tot vochtige gronden worden gerekend (Dirkx en Soonius 1991: 21). Volgens Leenders zijn het bodems welke zich vaak op de overgang van beekeerdgronden naar enkeerd- en humuspodzolgronden bevinden (Leenders 1992: 65). De keuze voor nat bij alle van deze gooreerdbodems studiegebied is daarom een wat arbitraire aangelegenheid. Verder worden hiertoe gerekend alle veld- en laarpodzolgronden (veldpodzolen met een cultuurdek), alle lage enkeerdgronden en hoge enkeerdgronden met grondwatertrap V.
4.Relatief hooggelegen droge gebieden.
Als vierde legenda-eenheid zijn gekozen relatief droge gebieden in het landschap. Binnen relatief droge gebieden is onderscheid gemaakt tussen relatief onvruchtbare en relatief vruchtbare gronden (legenda-eenheden 4.1 en 4.2). Alleen de relatief vruchtbare gronden zijn opgesplitst in in droge en (enigszins) vochtige delen
4.1 Relatief onvruchtbare gronden binnen relatief droge gebieden.
Deze zijn relatief onvruchtbaar omdat ze niet voldoen aan de kenmerken genoemd bij relatief vruchtbare delen van de relatief droge gebieden. Hiertoe worden gerekend haarpodzolgronden en
duinvaaggronden. Haarpodzolen komen in het studiegebied relatief weinig voor. De duinvaaggronden zijn weliswaar geen echte bodems, maar worden hier toch tot de droge onvruchtbare gronden gerekend. Vaak wil het geval dat duinvaaggronden in de nabijheid van haarpodzolgronden liggen, als ten zuiden van Lieshout en ten oost en van Helmond. Een van de criteria bij duinvaaggronden is het afwezig zijn van een bodemprofiel (Teunissen van Manen 1981: 60). Het genoemde gebied ligt in een jong ontginningsgebied, thans beplant met naaldhout. Door deze ontginning kan het oorspronkelijke profiel zijn verspit en verdwenen waardoor het tijdens de bodemkartering als vaaggrond gekwalificeerd zou kunnen zijn. Hieruit blijkt het mogelijke multi-interpretabele karakter van deze gronden.
4.2 Relatief vruchtbare gronden binnen droge gebieden van het landschap. Deze zijn als relatief vruchtbaar te betitelen op basis van bodemkundige argumenten. Theuws liet zien dat onder de hedendaagse hoge zwarte enkeerdgronden restanten van moderpodzolbodems kunnen voorkomen (Theuws 1988: 201, 202; Theuws 1988a: 244). Binnen het studiegebied komen deze op tenminste acht plaatsen voor (De Bont 1989, kaart 1).
Theuws geeft aan dat dit restanten kunnen zijn van oorspronkelijk veel grotere eenheden met deze bodem (Theuws 1988a). Leenders toonde aan dat moderpodzolbodems door verarming kunnen veranderen in andere typen bodems (Leenders 1991, zie ook Dirkx en Soonius 1991). Het behoort dus tot de mogelijkheden dat naast verdwenen landschapsdelen met moderpodzolbodems ook delen zijn getransformeerd naar andere bodemtypen hoewel het de vraag is of dit ook geld voor de Vroege en Volle Middeleeuwen. In elk geval dient men zich dus voorzichtig op te stellen bij het aangeven van de omvang van moderpodzolen onder hoge enkeerdgronden; wat thans nog aanwezig is hoeft niet per sé het oorspronkelijk enige aanwezige te zijn. Omdat binnen het studiegebied de nog aanwezige moderpodzolen zowel binnen grondwatertrap VI als VII en VIII gelegen zijn, worden hier voorlopig alle enkeerdgronden met grondwatertrap VI-VIII als zijnde relatief vruchtbaar beschouwd.
4.2.1 Droge delen. Hier zijn de relatief vruchtbare gebieden van droge landschapszones met grondwatertrap VII en VIII ondergebracht.
4.2.2 Vochtige delen. Hier zijn de relatief vruchtbare gebieden van droge landschapszones met grondwatertrap VI ondergebracht.
1.5 Toponiemen
Voor de reconstruktie van een globaal beeld van het landschap van de Vroege Middeleeuwen is gebruik gemaakt van recente bodemkundige en hydrologische gegevens, zoals hierboven is aangegeven. Dat beeld wordt ook deels bevestigd door toponiemen. Toponiemen kunnen verwijzen naar het oorspronkelijke beeld van de natuurlijke bodems en de vegetatie. Ze geven vaak de aard weer van de landschappelijke gesteldheid ten tijde van de (her-)ingebruikname van gebieden (Van Tilburg 1985: 1). Ze vormen in veel gevallen dus een goede illustratie van de aangegeven nat-droog en vruchtbaar-onvruchtbaar verhoudingen. In enkele gevallen echter kan ook sprake zijn van een van lokatie veranderd toponiem (Theuws 1988).
Wanneer de toponiemen op de kadastrale minuutkaarten van 1832 vergeleken worden met de paleogeografische kaart valt meteen op dat alle gebieden met uitzondering van de hoge relatief vruchtbare gebieden natuurnamen bevatten. Veldnamen als Goor, Broek, Beemd, Hei wijzen onmiddelijk naar de natuurlijke gesteldheid van voor de ontginning van deze gebieden. Het zijn juist vooral natuurnamen. De relatief vruchtbare droge gronden als de enkeerdcomplexen hebben daarentegen vooral cultuurnamen als Hoge Akkers . Belangrijk is het echter te moeten constateren dat de nederzettingen waarvan de restanten zich onder deze akkercomplexen bevinden natuurnamen dragen De belangrijkste binnen het studiegebied zijn: Beek, Herent, Aarle, Rixtel en Lieshout. Alle verwijzen naar een oorspronkelijke begroeïng of topografische gesteldheid. Beek is een waternaam: "een natuurlijke waterloop buiten het zee- en kleigebied" (Gysseling 1960: 114). Herent kan betekenen: Haagbeuk (Claes 1987: 60, Gysseling 1960: 47). Volgens Theuws heeft heeft het -t suffix een versterkende werking in de zin van: "veel Hagebeuken" (Theuws 1988: 179). De nederzettingsnaam Aarle gaat vermoedelijk terug op een samenstelling van lo en aar. Lo betekent 'bos' en aar 'waterloop' dan wel 'arend' (Van Berkel en Samplonius 1989: 16). Volgens van Berkel en Samplonius betekent Rixtel: 'plaats van een smalle strook of pad' (Van Berkel en Samplonius 1989: 154). Theuws denkt echter aan een lo-naam (Theuws 1988: 176). Lieshout tenslotte wijst met het bestanddeel "hout" op een loofbosbegroeïng (Claes 1987: 58). Indien Lieshout overeenkomt met de vermelding "silvam Litholz" in 1146 (Camps 1979: nr.46), dan betreft vrijwel zeker een bos waarin eiken stonden. In een oorkonde van 1199 (Camps 1979: nr.89) en 1281 (Camps 1979: nr.381) komt dit bos nogmaals ter sprake (in 1199: in foresta de Lisoth, in 1281: in nemore de Lieshout). In de oorkonde van 1281 is sprake van het weiden van varkens in de tijd van de eikels, waaruit een bos met eiken blijkt. Volgens Van Berkel en Samplonius kan het bestanddeel 'Lies' van Lieshout duiden op Liesgras in een bos (1989: 110). Te Breda bestond in de Volle Middeleeuwen ook een eikenbos met de naam "Liesbos" (Buis 1985: 18, 336-337).
Toponiemen binnen het studiegebied volgens de legenda-indeling:
1.Oppervlaktewater: Het Scheenre-ven - Het Moerven - Het Rooijven - De Aa - De Goorloop - De Kleine Goorloop - De Peesgatloop - De Lieshoutse Beek - De Nieuwe Broekloop - De Kleine Aa.
2.Holocene afzettingen: Leek - Het Goor.
3.Relatief natte gebieden: De Lage Broekkant - De Hoge Broekkant - Het Aarles Broek - Het Leek - Het Broekeling - Het Eusel- Het Rietvoort.
4.1. Hoge droge relatief onvruchtbare gebieden: De Lieshoutse Heide - De Molenheide - De Asdonk.
4.2. Hoge droge relatief vruchtbare gebieden: De Kerkakker - De Hoge Akkers - De 7-Lopensen - De Ertbrugh - Valkendijk. Opmerkelijk bij legenda-eenheid 1 is dat de hedendaagse rivier met de naam "Goorloop" tot in de vorige eeuw maar liefst vijf verschillende namen kende in haar traject door het studiegebied (de laatste vijf van legenda-eenheid 1 hierboven, zie ook afb. 6 en 7). Het lijkt erop alsof vanuit elke nederzetting deze rivier anders is benoemd. Mogelijk houdt dit verband met het gezichtsveld vanuit elke nederzetting over het landschap tot in het beekdal. Ieder gezichtsveld bestreek zo een deel van het totale traject waardoor verschillende namen ontstonden
VEGETATIE in de MIDDELEEUWEN
1.6 De vegetatie van de Vroege Middeleeuwen in de microregio
Met behulp van resultaten van paleobotanisch onderzoek is het mogelijk globaal de vegetatie te reconstrueren binnen het studiegebied. Dit betreft het onderzoek aan pollen (stuifmeelkorrels). Pollenonderzoek is in Noord-Brabant verricht in de
Keersop-vallei bij Dommelen (Pals 1988), de Dommel-vallei bij St. Oedenrode (Janssen 1972, Smit en Janssen 1983), de Peel (Janssen en ten Hove 1971) en het dal van de Marke (Bohncke 1991).
Voor de reconstruktie van de vegetatie van de middeleeuwen in de studieregio zijn met name Dommelen en StOedenrode van belang. Te St. Oedenrode zijn resultaten verkregen die iets kunnen zeggen over de regionale pollendepositie. Het onderzoek te Dommelen is waardevol, met name omdat daar een relatie kon worden gelegd tussen bodem en vegetatie op lokaal niveau. Pals concludeert dat op natte bodems in de beekdalen van de Dommel en de Keersop (veldpodzolen) Elzen-Broekbos (Alnion glutinosae groeide (Pals 1988: 267). Het veen in de beekdalen bestaat uit resten van zeggesoorten, elzen en berken (Teunissen-Van Manen 1981: 27). De vennen waren gevuld met veen van veenmosveen, wollegras en heide. Op de overige laaggelegen relatief natte gronden groeide natte heide (dopheide). Volgens Reijnders kunnen plantengemeenschappen waarin natte heide domineert verder bestaan uit Pijpestrootje. Pijpestrootje duidt dan wel op een vergrassing van de heide (Reijnders 1984: 197). Aangezien binnen het studiegebied geen pollendiagrammen voorhanden zijn kunnen dergelijke veranderingsprocessen niet worden aangetoond. Dit zou echter erg belangrijk zijn daar veranderingen in de in beginsel aanwezige vegetatie kunnen wijzen op menselijke beïnvloeding (Bannink e.a. 1987).
Op de relatief hoge, relatief onvruchtbare gronden groeide te Dommelen in de Vroege Middeleeuwen waarschijnlijk een eiken-berken bos (Querco-Betuletum) met heide van het Calluna-type als ondergeschikte begroeïng (Pals 1988: 267). Op de hoge relatief vruchtbare gronden groeide een eiken-beukenbos (Querco-Fagetum) of na degradatie van het bos, heide van de soort Deschampsia (Smele) (Pals 1988: 267). Opgravingen hebben aangetoond dat temidden van dit eiken-beuken bos depressies lagen, in de Vroege Middeleeuwen waarschijnlijk gevuld met veen
GEMENE GRONDEN
De "gemeynt" van de (uit)hof van Floreffe te Lieshout.
Ook deze "gemeynt" (Camps 1979: nr.856) is door Knoop en Merkelbach gelokaliseerd (Knoop en Merkelbach 1983: 19-20). Ze komt overeen met de hedendaagse Molenheide en het gebied van het Rooijven. Het betreft het heidegebied ten zuiden van de hedendaagse bebouwde kom van Lieshout, aan de grens met Gerwen en Stiphout (afb.4).
Conclusies gemene gronden in het studiegebied Uit de bovenbehandelde oorkonden kan afgeleid worden dat alleen woeste gronden als gemene gronden worden uitgegeven. Bovendien zijn het in alle gevallen afgepaalde gebieden gelegen aan de grens met "gemeynten" van andere dorpen. Het betreffen gronden gelegen in grens-exploitatiezones van dorpen. We zagen dat dit het geval was bij het broekgebied in het Aadal waar de inwoners van Rixtel, Aarle en Beek tegenover de inwoners van Gemert stonden, bij Lieshout-Molenheide, gelegen aan de grens met het dorp Gerwen
GRENZEN
Uit de omschrijving van parochiegrenzen in de Nederlandse en Belgische Kempen door Theuws kunnen we opmaken dat er voor de situatie van de Late Middeleeuwen in weze drie soorten grenzen bestaan: beekdalen en natte gebieden, grenzen door heidegebieden en grenzen door cultuurarealen (akkergebieden) (Theuws 1988:
Theuws onderzoek wijst bovendien uit dat parochies zich voor 1000, dit zijn dan in de Kempen per definitie primaire parochies, dikwijls beperkten tot hetzij een vruchtbaar dekzandgebiedje tussen twee of meer beken, hetzij een dergelijk gebiedje doorsneden door een beek (Theuws 1988: 201, 203). Met 'vruchtbaar dekzandgebiedje' wordt hier hetzelfde bedoeld als de relatief vruchtbare gebieden in de legenda van de paleogeografische kaart van het studiegebied (zie hoofdstuk 1 en bijlage 1). In het geval dat een parochie uit meer dan een dekzandgebiedje bestond waren dit meestal gebiedjes met een te geringe omvang om zelf een parochie te kunnen vormen. De ligging tussen twee of meer beken van parochies zal het groepsbindend effekt vergroot hebben doordat de beekdalen kunnen worden gezien als zg. "permeabel barriers". Dit begrip uit de sociale geografie houdt in dat mensen waartussen zich een landschappelijke hindernis (een rivier, moeras, berg etc.) bevindt, minder contact met elkaar hebben dan met mensen waartussen een hindernis ontbreekt (Abler, Adams & Gould 1971: 399-400). Beekdalen kunnen gezien worden als dergelijke hindernissen. Hoewel ze voor 1000 tot op zekere hoogte wel toegankelijk waren in fysieke zin, is dit verschil in communicatie waarschijnlijk vooral het gevolg van het feit dat beekdalen voor 1000 nauwelijks geëxploiteerd werden (als hooi- en graasgronden, zie hoofdstuk 4). In zekere zin kan dat ook gelden voor de heidegebieden. Het beeld wat zo ontstaat van de lokale samenleving in de Vroege Middeleeuwen is er een van bevolkingseilandjes omgeven door onontgonnen gronden. Door het in de loop der tijd in belang toenemen van de heidegebieden en beekdalen konden de grenzen van parochies bestaande uit een vruchtbaar dekzandgebiedje zich verleggen tot in die land- schappelijke eenheden (zie hoofdstuk 4). Deze demografische strukturering van het landschap staat echter los van de sociaal-politieke strukturering; meerdere bevolkingseilandjes konden tot een villa behoren.
De mogelijke omschrijving van de villa te Lieshout is weergegeven in afb.10.
Lieshout is in de Vroege Middeleeuwen niet, zoals de andere nederzettingen, omsloten door beekdalen. De naam van het
domein zal in die periode zeker niet Lieshout zijn geweest. De naam Lieshout verwijst veeleer naar het aanwezige bos in
de Volle Middeleeuwen (hoofdstuk 4).
Het ontstaan van Nederzettingen volgens de scriptie van Antoinette Huijbers, doctoraalstudie Middeleeuwse Archeologie UvA 1993.
Bron: https://www.academia.edu/2569206/Een_en_al_Gras_De_archeologie_van_een_Middeleeuws_cultuurlandschap_Aarle_Rixtel_Beek_en_Donk_Lieshout_Doctoraalscriptie_Instituut_voor_Pre_en_Protohistorische_Archeologie_Universiteit_van_Amsterdam?auto=download
Maak jouw eigen website met JouwWeb