Akeren in het bos
Bron: https://edepot.wur.nl/337395 en Lieshout van Heide tot Kerkdorp, André Knoop en Gerard Merkelbach.
De mens jaagde in eerste instantie op wild, daarna zijn ze zich gaan vestigen en dat was daar waar het meeste voedsel te halen was; op de Muggenberg, vlak bij het Hof, in de buurt van het bos; waar de varkens en runderen konden worden geweid, het zgn. akeren met in de buurt water; Scheenre-ven, Rooijven, Goorloop. Het houden van vee was in eerste instantie bedoeld voor de bemesting van het schrale land.
Onderstaand uittreksel beschrijft hoe het akeren en vee hoeden in de verschillende perioden ging. Het is een werkstuk niet specifiek over ons gebied, maar over droge zandgronden in het algemeen.
- Het vee was in eerste instantie bedoeld voor mestproductie voor het verbouwen van graan; varkens waren makkelijk te fokken en aten vanalles uit het bos: noten, wormen, wortels, eikels, loof en vruchten. Ze wroetten alles kapot, aten alle vruchten en jonge spruiten waardoor de verjonging van het bos werd tegengehouden. Daardoor ontstonden open plekken in het bos, waar grassen en heide voor in de plaats kwamen.
- Runderen waren iets kieskeuriger en aten meer grassen en jong loof.
Overigens werd het loof ook gebruikt als loofhooi voor in de wintermaanden.
- Uiteindelijk ontstond er een open landschap, de heide. Doch deze heide bestond niet alleen uit heide, maar ook uit struiken en bomen die niet smakelijk waren en grassen.
- Door plaggen werd de heide afgegraven, door de droogte, mede door het ontbreken van wateropslag door begroeiing, kwamen de stuifzanden vrij aan de oppervlakte.
Door het ontbreken van begroeiing, spoelde de bovenste laag uit, waardoor de grond nog schraler werd.
Heide en gras waren ideaal voor schapen. nadat het bos was verdwenen werden er steeds meer schapen gehouden.
De schapen mochten niet op de betere weidegronden komen.
Ik denk dat hier het vierkante perceel wordt bedoeld op oude kaarten, naast het Roekven. Ook zou het een plek kunnen zijn geweest voor het houden van bijen, de was voor de kaarsen en de honing waren zeer geliefd.
Samenvatting uit https://edepot.wur.nl/337395
Inleiding
Het bos speelde een belangrijke rol als weide voor de vroeg middeleeuwse boeren.
Historische bronnen maken vaak melding van het drijven van varkens op de eikelmast in de bossen. Runderen werden geweid op de meer open plekken in het bos. Door de bosbeweiding takelde het bos steeds verder af. Aan het einde van de middeleeuwen waren veel bossen vrijwel geheel verdwenen. Soms werd nog een poging gedaan het verval van het bos tegen te gaan door het bos een aantal jaren voor veeweide te sluiten. Sommige bossen werden zelfs volledig voor veeweide gesloten.
Heide werd vooral gebruikt als weidegrond voor de schapen. Deze dieren waren in staat op de schrale heiden hun kostje bij elkaar te scharrelen. De heidebegroeiing werd soms kunstmatig verjongd door de oude heidestruiken af te branden. De heidestruiken die zich na zo'n brand verjongden vormden een aantrekkelijke voedselbron voor de schapen. Door het afbranden en het kort daarna weer begrazen van de begroeiing, werd deze zo sterk aangetast dat er zandverstuivingen konden ontstaan. Hoewel ook andere gebruiksvormen van de heide, zoals plaggensteken, de begroeiing konden vernielen, werden vooral over het afbranden van de heide veel verbodsbepalingen uitgevaardigd. Reglementen die tot doel hadden de stuifzanden te beteugelen werden vooral in de periode 1550-1600 uitgevaardigd. Een periode die samenviel met het hoogtepunt in de schapenhouderij.
De groenlanden waren de betere weidegronden in het veld. De boeren waren zuinig op deze relatief goede weidegronden. Men verbood er het steken van plaggen. Aangezien het rundvee wat hogere eisen stelt aan haar weidegronden reserveerde men de groenlanden voor runderen. Schapen mochten er alleen in de winterperiode worden geweid.
Vanaf de tweede helft van de achtiende eeuw werden de meeste groenlanden onder de boeren verdeeld. Sinds die tijd horen ze niet meer bij de gemeenschappelijke weidegronden.
De veeweide bleef niet beperkt tot bossen en velden. Ook het cultuurland werd beweid. Zodra het hooi van de hooilanden af was mocht men ze als gemeenschappelijke weidegronden gebruiken. Als er echter gewassen op de akkers stonden dan mocht men niet met vee op de es. Om het vee te weren lag rond de es een wildwal. Elke boer was verantwoordelijk voor het onderhoud van zijn stuk van de wildwal.
Buiten de periode dat er mast in het bos was, mochten er geen varkens in het bos gedreven worden. Met de teloorgang van het bos vanaf de middeleeuwen nam het belang van het akeren van varkens op de mast sterk af. Verschillende historische bronnen laten dat zien. Ook het aantal bepalingen in de markenboeken neemt na de zestiende eeuw sterk af.
Er werden in het bos ook runderen en schapen geweid. Deze dieren begraasden de open plekken. Ze werden echter ook als een bedreiging voor de bosverjonging gezien. In percelen waar hout was gekapt mochten gedurende drie jaren geen runderen of schapen geweid worden. Ook werd het bos in het groeiseizoen voor runderen en schapen gesloten. Waarschijnlijk wilde men jonge loten zover uit laten groeien dat ze niet langer aantrekkelijk waren voor het vee. Men vond, zo blijkt uit de regels, schapen schadelijker voor het bos dan runderen.
Uiteindelijk ontwikkelden de weidegronden in het dekzandlandschap zich van gesloten bos tot open heide. Dit ging via verschillende ruimtelijk sterk gedifferentieerde
tussenstadia. De eindeloze paarse heidevlakten op de zandgronden vormden hierbij op veel plaatsen het 'eind' stadium. Op die plaatsen waar het gebruik te intensief was, kon de vegetatie zelf zo sterk worden aangetast dat de wind vat kreeg op de zandbodem en het zand ging stuiven. Hierdoor konden er uitgestrekte zandverstuivingen ontstaan. Op negentiende-eeuwse kaarten van de dekzandlandschappen in de provincies Noord-Brabant, zijn uitgestrekte heidevelden met plaatselijk zandverstuivingen zichtbaar.
4.1 Bos als weidegrond
Ontwikkelingen tot in de Romeinse tijd Natuurlijke begrazing in het bos
Vanaf het einde van de laatste ijstijd (het Weichselien dat 10 000 jaar geleden eindigde) hadden zich uitgestrekte bossen ontwikkeld. Op de rijkere gronden waren het bossen met veel linde (vooral Tilia cordata), eik (Quercus) en iep (Ulmus). Het waren dichte schaduwrijke bossen waaronder nauwelijks ondergroei voorkwam 105
Het is de vraag in hoeverre deze bossen van nature begraasd werden door wilde herbivoren als edelhert, eland, ree en oeros. In het hedendaagse natuurbeheer worden grote herbivoren in staat geacht het bos te modelleren tot een structuurrijk geheel, waarin voldoende voedsel te vinden is 106 . Door hun vraat zouden ze bosverjonging tegengaan en open plekken creëren met een begroeiing van grassen en kruiden. Vooral voor de oeros, een typische grazer, is de aanwezigheid van dergelijke open plekken essentieel, omdat daar gras kan groeien.
De beschikbaarheid van gras is voor deze typische grazer een essentiële levensvoorwaarde.
Mogelijk bestond er een soort van symbiose tussen wisent en oeros .
- De wisent die zich als intermediate feeder ook kan voeden met twijgen en bast, zou door het schillen van bomen in staat zijn open plekken open te houden.
- Het gras dat in dergelijke open plekken kan groeien, wordt dankzij de begrazing door de oeros langer in het groeistadium gehouden.
Daardoor kan de wisent het gras ook langduriger consumeren. Door de continue begrazing zouden in het oerbos permanente grazige plekken kunnen ontstaan. Ook voor het edelhert, eveneens een intermediate feeder, zijn dergelijke grazige open plekken noodzakelijk 108
Dit beeld wordt echter bestreden. Sommige auteurs stellen dat het gesloten bos uit het Atlanticum vrijwel geen enkele mogelijkheid bood voor het voorkomen van grote herbivoren. Zoals we hierboven beschreven was het Atlantische bos vrijwel ondergroeiloos, zodat er voor grote herbivoren geen voedsel beschikbaar was. Bottema wijst op onderzoek naar de ontwikkeling van de fauna op het Deense eiland Sjaelland 109 . Daar bleek dat na de vorming van het zware Atlantische loofbos, binnen 500 jaar grote herbivoren als oeros en eland (een typische browser) uitstierven.
Hierbij moet wel opgemerkt worden dat door het vrijwel ontbreken van getij in de Oostzee het bos zich tot aan de zee kon vestigen.
Enkele eigenschappen van herbivoren
De grote herbivoren worden in een aantal categorieën onderverdeeld. Deze onderverdeling is gebaseerd op hun graasgedrag'.
Er worden drie typen herbivoren onderscheiden:
1. Grazers: Bij dit type herbivoor is de pens afgestemd op het verteren van voedsel met een hoog elwandgehalte. De spijsvertering verloopt hierdoor langzaam, er is als het ware een 'geringe doorvoer'. De spijsvertering kan 'verstopt' raken als voedsel met een te hoog gehalte aan onverteerbare bestanddelen wordt opgenomen; voor grazers wordt de kwaliteit van het voedsel bepaald door de verteerbaarheid van de celwand van het voedsel. Grazers leggen nauwelijks reserves in hun lichaam aan. De overlevingsstrategie is vezelrijk voedsel verteren dat voor andere diersoorten nauwelijks verteerbaar is. Zelfs verouderd en dor gras kan worden verteerd. Voorbeelden zijn: rund en paard.
2. Browsers: De spijsvertering van deze herbivoren is gericht op het optimaal benutten van de celinhoud. De spijsvertering wordt gekenmerkt door een 'hoge doorvoersnelheid'. De opgenomen celwand verlaat onverteerd het lichaam. Browsers mijden voedsel met een hoog celwandgehalte, ze hebben een voorkeur voor kruiden, knoppen en bladeren. Bij voedselschaarste (winter) worden ook twijgen en bast gevreten. Omdat browsers niet kunnen terugvallen op celwand verteren moeten ze wel reserves voor slechte perioden aanleggen. Voorbeelden zijn: eland en ree.
3. Intermediate feeders: Deze groep herbivoren heeft een variabele structuur van de penswand. Daardoor kan deze groep gebruik maken van een gevarieerd voedselpakket. In het groeiseizoen wordt gefourageerd op eiwitrijk, celwandarm voedsel. In de slechtere perioden (winter) wordt overgeschakeld op voedsel met een hoog celwandgehalte. Voorbeelden zijn: edelhert en wisent.
Langs de Nederlandse getijdenkust, waar meer gevarieerde biotopen voorkwamen,zouden de grote grazers zich wel hebben kunnen handhaven. Volgens Bottema kan hiermee de verschuiving van de bewoning, die Waterbolk aantoonde van het pleistocene binnenland naar rivieroevers en de kuststrook, die aan het het begin van het Atlanticum plaatsvond, verklaard worden 110 . Ook in Denemarken blijkt de mesolithische bevolking de kuststrook op te zoeken 111
Bottema veronderstelt, evenals Iversen, dat de hogere gronden gebiedsdekkend en continu in de tijd bedekt waren met een homogeen zwaar gesloten bos. Er zijn echter aanwijzingen dat het atlantische bos in Nederland niet overal zo'n zwaar en gesloten karakter had als op de keileemmorene van Sjaelland. In de open plekken konden grote herbivoren grazen . Hoe groot het aandeel van open plekken in het bos was en hoeveel wilde herbivoren er hun voedsel konden vinden, is nog onduidelijk. De verhuizing van de mesolithische jagers naar het kustgebied geeft echter wel aan dat de wildstand op de hogere gronden voor hen weinig perspectief bood.
De komst van de eerste boeren
Met de komst van de eerste boeren in onze contreien (in het Neolithicum; 4900 tot 2000 v. Chr.) traden er veranderingen op in de bosbegroeiing.
De neolithische boeren ontgonnen kleine open plekken in het bos voor hun akkers 114 . De bosbegroeiing werd door branden en kappen verwijderd. Het hout werd op de toekomstige akkers verbrand, waarbij de as voor bemesting zorgde. De opbrengsten van gewas op akkers waar gebrand was, bleken bij experimenten in het Zweedse Draved Skov hoger dan op niet-gebrande akkers 115 .
Door het branden werd bovendien de onkruidgroei sterk geremd. Na een enkel jaar bleek de bodem echter al weer zo sterk uitgeput, dat de opbrengsten nauwelijks meer opwogen tegen de gezaaide hoeveelheid graan. De neolithische boeren moesten dan ook ongetwijfeld steeds na enkele jaren een ontginning verlaten om een nieuwe plek te ontginnen.
Het houden van gedomesticeerde dieren ging in deze periode een steeds belangrijkere rol spelen. Onderzoek aan botresten uit neolithische nederzettingen door vrijwel geheel Europa maakt dit duidelijk. De jacht, die in eerdere perioden van groot belang was geweest, kreeg een meer ondergeschikte rol 116. De boeren lieten hun vee grazen in het bos. Uit archeologisch onderzoek blijkt dat de veestapel van de neolitische boeren voor een groot gedeelte uit runderen bestond. Het aandeel van rund in de botresten uit neolitische vindplaatsen in onze contreien bedraagt maar liefst 60 tot 80% . Verder bestond de veestapel uit varken en schaap of geit 118. Het onderscheid tussen schaap en geit is uit botresten niet goed te maken, beide diersoorten worden daarom in de zoö-archeologische literatuur meestal samen genoemd. Het aandeel van schapen in deze periode was echter waarschijnlijk niet meer dan 20%119 . Het landschap was nog te dicht bebost om schapen voldoende voedsel te bieden.
In het bos werd ook loofhooi gewonnen door bomen te knotten. De takken met bladeren werden vervolgens gedroogd zodat ze als wintervoer voor het vee konden dienen 120
Veranderingen in het bos
- De zwerflandbouw, waarbij akkertjes werden gebruikt totdat de bodem was uitgeput, waarna er weer nieuwe akkertjes werden ontgonnen, veroorzaakte verarming van de bodem.
- De bodemdegradatie werd nog versterkt doordat het bos steeds opener werd.
- Er werd daardoor minder water door de vegetatie vastgehouden en ook minder water verdampt.
- Het water dat in de bodem wegzakte, veroorzaakte uitloging en daarmee degradatie van de bodem. Dit proces kan al betrekkelijk snel na enige menselijke activiteit optreden. Door de activiteiten van boeren veranderde de samenstelling van het bos.
De opkomst van de landbouw in het neolithicum wordt op veel plaatsen in Europa in pollendiagrammen gemarkeerd door een scherpe terugval van de iep, de zogenaamde iepenval. De verklaring voor dit verschijnsel is sterk omstreden.
- Gewezen wordt op een mogelijke plaag (een soort Iepenziekte) maar ook
- de activiteiten van neolithische boeren in het bos worden als mogelijke veroorzakers gezien. Zo zou de praktijk van
- het winnen van loofhooi een belangrijk rol hebben gespeeld bij het verdwijnen van de iep.
- Ook wordt wel het verband gelegd tussen het optreden van een ziekte én menselijke activiteiten 121. De iepenspintkever (Scolytus scolytus), de verspreider van de schimmel die de iepenziekte veroorzaakt, heeft namelijk een voorkeur voor open plekken, heggen en solitaire bomen. De kever mijdt liever gesloten bos. Een uitbarsting van de iepenziekte zou dus zeer wel door menselijke activiteiten veroorzaakt kunnen zijn omdat de open plekken in het bos, die door ontginningsactiviteiten waren ontstaan, optimale biotopen vormden voor de kever.
- Bovendien vormden de iepen door vraat van vee aan takken en bast een gemakkelijke prooi voor de iepenziekte.
- De achteruitgang van de linde, die veelal gelijktijdig met de iepenval optreedt, maar veel gelijkmatiger verloopt wordt ook in verband gebracht met de ontginningsactiviteiten van de neolitische boeren .
- De bodemdegradatie bevoordeeld de concurrentiepositie van de eik. Deze soort verliest op de rijkere gronden de concurrentie van de linde, maar is op minder rijke substraten haar gelijke 123
Nieuw bos
- Op de akkers die na enige tijd werden verlaten kon zich weer bos vestigen. Een volledig herstel bleef echter achterwege.
- Het bos dat weer opsloeg, had een meer open karakter. In dit proces heeft vrijwel zeker de hierboven genoemde bodemdegradatie een belangrijke rol gespeeld.
- Ook bosbegrazing door het vee van de neolithische boeren moet hierbij een belangrijke rol gespeeld hebben. Door het grazende vee werden namelijk de jonge boompjes, die op de voormalige akkers opsloegen, in volle hoogte aangevreten. De bosverjonging werd daardoor tegengehouden of vertraagd.
- Openingen groeiden niet meer volledig dicht, zodat lichtminnende struiken, kruiden en vooral ook grassen het bos konden binnendringen 124
- Er ontstonden eerst open en deels met struiken ondergroeide bostypen. Als in dergelijke bossen de weidegang intensiever wordt dan wordt het bos parkachtig. Er ontstaan open plekken die sterk vergrast zijn in een mozaïk met struik- en boomgroepen.
- De begrazing veroorzaakt ook veranderingen in de soortensamenstelling van het bos. Bij dit proces speelt de weerstand van verschillende houtsoorten tegen vraat een grote rol. Soorten die door doornen, een vieze smaak of giftigheid, goed tegen vraat zijn beschermd, worden relatief bevoordeeld door begrazing. Deze soorten zijn sleedoorn, meidoorn, roos, hulst en jeneverbes.
- Daarnaast is het regeneratievermogen (het vermogen om weer uit te lopen na beschadiging) van belang. Hoe groter het regeneratievermogen van een soort is, hoe beter de overlevingskans na vraatschade. Regeneratiekrachtige soorten en soorten met een goede bescherming tegen vraat nemen door de begrazing verhoudingsgewijs toe. De begrazingsmogelijkheden in de bossen op de voedselarme zandgronden van Nederland waren, zo blijkt uit pollenmonsters genomen onder grafheuvels, gering . Het midden-neolithische landschap rond de monsterplekken moet gekarakteriseerd worden als een open bos of een bosrand met veel struiken. De percentages van graspollen liggen over het algemeen onder de 10% en worden ver overtroffen door het aandeel van heide. Ook elders werd in pollenmonsters uit neolithische bodems een hoog aandeel van struikheide vastgesteld 127 .
- Misschien pastten de boeren wel een vorm van transhumance toe: de kudde graasde 's zomers in beek- en rivierdalen graasde en 's winters op de droge zandgronden (zie paragraaf 131 .
Het proces van bosdegradatie raakte met de grote bevolkingstoename in de Ijzertijd in een ware stroomversnelling.
- Tijdens de Romeinse periode ging dit proces nog verder. In pollendiagrammen is dat zichtbaar doordat het aandeel boomsoorten steeds verder afneemt, terwijl het aandeel kruiden toeneemt 132
- De samenstelling van de veestapel lijkt echter door de jaren heen niet veel te veranderen. In de Romeinse periode waren runderen nog steeds de belangrijkste diersoort in de veestapel.
- Daarnaast werden veel Bepalingen die het behoud van het bos moesten waarborgen hadden voornamelijk betrekking op houtkap en veeweide 170
- De invloed van het plaggensteken moet echter ook desastreus geweest zijn. In een landbouwkundige beschrijving uit het eind van de vorige eeuw werd het steken van plaggen in een reeds gedegradeerd bos gezien als de druppel die de emmer deed overlopen 171.
- De straffen op illegale houtkap waren bijzonder zwaar. Kennelijk werd een overtreding hoog opgenomen. Vaak werden overtreders bestraft door ze de gebruiksrechten op het bos te ontnemen. Een straf die min of meer gelijk stond met een sociale doodverklaring 173 . Bij de bepalingen was vaak sprake van specifieke boomsoorten die bescherming genoten. Vooral vruchtdragende boomsoorten, zoals de eik en de beuk, werden beschermd 174 . Dit had ongetwijfeld te maken met een van de belangrijkste gebruiksvormen van het bos namelijk om er varkens in te akeren.
- Naast houtkap was veeweide één van de belangrijkste bedreigingen van het bos. In 1571 werd over het Niederreichswald bij Kleef opgemerkt dat de meeste schade aan het bos ontstond door veeweide met paarden, runderen, varkens en schapen 175 Het belang dat de bosweide moet hebben gehad, blijkt uit de vele vermeldingen ervan in de middeleeuwse verslagen van de vergaderingen van de markegenoten als gemeenschappelijke gebruikers van graasgronden .
- Loofwinning, dat al vanaf het Neolithicum een belangrijke rol moet hebben gespeeld, werd in veel streken van Europa ook in de Middeleeuwen toegepast . Aanplanten van jonge boomjes in het bos was niet ongebruikelijk. Zo gingen in de marke Losser verboden op het kappen van eik en beuk gepaard met het gebod houtkap gepaard te laten gaan met aanplant van jonge boompjes 179
- Ook het recht op veeweide ging soms gepaard met de plicht bomen aan te planten. In 1641 werd in de marke van Mallem besloten dat ieder die recht op het akeren van varkens had, eiken moest poten: so voele eicken teiligen potten ende vortz met domen bebinden, om van die beesten niet beschädiget te wordenn...1&0 . Er moesten dus niet alleen boompjes geplant worden, ze moesten ook nog tegen vraat beschermd worden. Dat deed men door ze met doornige takken af te schermen. Ook elders, zoals in Losser, moest de jonge aanplant tegen vraat worden beschermd met behulp van doornen181 Soms werden rigoureuze maatregelen genomen om het bos voor de ondergang te behoeden. Elders konden de maatregelen het tij niet meer keren. Het bos takelde steeds verderaf waarna het uiteindelijk vrijwel geheel verdween.
- 4.2 De veldgronden
4.2.1 Wat waren veldgronden?
De bossen van de armere zandgronden, van nature het domein van de eiken-berkenbossen (Querco roboris betulum), veranderden in de loop van de geschiedenis in uitgestrekte heidevelden193 . - Het landschap van de weidegronden werd hierdoorsteeds opener. In akten uit de zeventiende en achttiende eeuw wordt beschreven hoemen, vaak mijlen ver, door markengebied kon reizen zonder een boom tegen te komen. Deze gemeenschappelijke weidegronden werden aangeduid als veldgronden. We moeten ons bij de veldgronden in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw een afwisselend landschap voorstellen, met schaarse bosjes, verspreide wilde graslanden en op de drogere en schrale bodems een grazige heide. Een goed beeld geeft de willekeur van de marke van Weenum (bij Apeldoorn) in 1594 waarin de gronden in het markegebied werden omschreven: opten enck, opten groene velden ader groenlanden, opter gemeyne off gresvelden, stegen, straten... . Er worden aldus groenlanden en grasvelden genoemd, ook de enk behoorde tot het areaal. Het is wel opmerkelijk dat bij deze marke, ten noorden van Apeldoorn geen heidegronden worden genoemd. Op de hoge gronden van de stuwwal, waarover het markegebied zich uitstrekte, zullen zeker heidevelden aanwezig zijn geweest. Dat heidevelden in de middeleeuwse periode al wel deel uitmaakten van de veldgronden, en ook als zodanig wel werden onderscheiden, blijkt uit een oorkonde over de Lopenermark (bij Arnhem) uit 1359 waarin heetvelden (heidevelden) expliciet worden genoemd .
- In de achttiende en negentiende eeuw werden de veldgronden als 'woeste' gronden omschreven. Dit deden vooral de landbouwkundigen uit die periode. Zij waren van mening dat hier potentiële landbouwgrond onbenut bleef liggen, omdat de marken de ontginning ervan tegenhielden. Er werden dan ook pleidooien gehouden om zo snel mogelijk tot ontginning van de woeste gronden over te gaan. De achttiend en negentiende-eeuwse landbouwkundigen beschikten echter vrijwel uitsluitend over theoretische kennis van het landbouwbedrijf. Kennis die bovendien voornamelijk afkomstig was uit het buitenland en sterk gekleurd was door denkbeelden van de verlichting en het liberalisme. Ze zagen niet dat de heide, voor de boeren op de zandgronden, een onmisbaar onderdeel van het landbouwbedrijf vormde197
Op de veldgronden werd vee geweid, er werden plaggen gestoken, de bijenkorven stonden er, enzovoorts. Het bedrijven van akkerbouw was alleen mogelijk dankzij de aanwezigheid van veldgronden . De veldgronden vormden een uitgestrekt nutriëntenreservoir dat ten behoeve van het bouwland werd aangewend. De term afromingseconomie wordt in dit kader wel gebruikt, de veldgronden werden immers afgeroomd ten behoeve van het bouwland 199 . De nutriënten werden zowel direct - via plaggen - als indirect - via het grazende vee - gewonnen en naar de bouwlanden gebracht. Het dorp met de bouwlanden vormde een brandpunt waar de verschillende nutriëntenstromen vanuit de veldgronden bijeenkwamen (fig. 4). Aangezien de nutriënten op de akkers rond de nederzetting werden geconcentreerd gebruikt men ook wel het Duitse begrip Nährstoff-Konzentrationwirtschaft 200
Beek of rivier Hooiland.Groenland
rundvee Ü E ^ Concentratie van nutriënten
Nutriëntenstromen in het landschap van de zandgronden (Naar: Bakker, 1989)
Het areaal heide was veel groter dan het areaal landbouwgronden. Algemeen wordt gesteld dat voor een boerderij met 5 ha bouwland, een heidegebied nodig was van 30-50 ha . Van de 19 in dit onderzoek uitvoerig geanalyseerde marken was de oppervlakte veldgronden gemiddeld iets kleiner, namelijk op 5 ha bouwlanden 24 ha veldgronden (zie par. 6.2). De grote behoefte aan veldgronden maakte nieuwe ontginningen moeilijk.
4.2.2 De heide
Heide als weidegrond
Het beeld dat wij van de veldgronden in het dekzandgebied hebben, is vaak dat van uitgestrekte heidevelden met een begroeiing die gedomineerd wordt door heidestruiken. Dit is echter een te statisch beeld dat teruggaat op de situatie in de vorige
eeuw. De negentiende eeuwse heidevelden waren het resultaat van een eeuwenlange degradatie van de bodem. De degradatie was echter in de Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd nog niet zo ver voortgeschreden dat de begroeiing volledig gedomineerd werd door heidestruiken. Zoals we hiervoor al zagen lieten de boeren van het Karolingische Kootwijk hun runderen op een soort van grazige heide direct rond de akkers van het dorp grazen (par. 4.1.2). Deze grazige heide moet een verhouding heideplanten - grassen hebben gehad van circa 1 : l 203 . Het begrip heide had in het verleden dan ook niet de betekenis die wij er thans aan geven: een begroeiing met heidestruiken. Het begrip heide sloeg vroeger veel meer op de rechtskundige en sociaal-economische betekenis van het gebied 204
Er groeide echter wel heide op de heide.
- Al vanaf het Neolithicum, met de intrede van de veeteelt, hadden heideplanten zich op open plaatsen in het bos kunnen vestigen .
- In de Late Middeleeuwen werd met de intensivering van de landbouw ook het gebruik van de veldgronden sterk geïntensiveerd. Het extensieve gebruik als weidegrond, maar ook de winning van strooisel en plaggen, leidde tot een constante afvoer van nutriënten. Hierdoor werden de bodems op de van nature al arme gronden, nog voedselarmer. De begroeiing degradeerde langzaam maar zeker van bos via een grazige heidebegroeiing, tot een begroeiing die gedomineerd werd door struikheide (Calluna vulgaris) op de hogere gronden en dopheide (Erica tetralix) op de lage en natte plekken. De levensgemeenschap van de heide, die van nature slechts op zeer lokale schaal voorkomt, kon zich hierdoor sterk uitbreiden . Zoals we al zagen besloegen de heidevelden in Nederland omstreeks 1850 een oppervlakte van maar liefst 600 000 ha. Dat is een oppervlakte die ongeveer de helft van de Nederlandse zandgronden beslaat 208 Tiessing beschrijft de negentiende-eeuwse begroeiing van de heide 209 . Volgens hem bestond het heideveld
- voor 3/4 uit struikheide en
- voor 1/4 uit dopheide.
- De laatste categorie zou ten dele ook met wilde grassen begroeid zijn. Waarschijnlijk waren dit de zogenaamde groenlanden (zie par. 4.2.4). Tiessing beschrijft dat er naast heideplanten ook andere soorten in de heidevelden groeiden.
- Hij maakt melding van mossen, wolfsklauw en varens.
- Van de grassen is volgens hem het borstelgras (Nardus stricto) het meest algemeen. Borstelgras is kenmerkend voor de schraalste graslanden. Het is een soort van vochtige en droge voedselarme, zure bodems
Het vee mijdt de harde grassprieten, alleen schapen vreten de jonge scheuten. Borstelgras groeide vroeger vooral in de onbemeste weilanden tussen heide en beekdal 211 - Op plaatsen waar vaak met het vee langs getrokken werd, kwamen ook grassen tevoorschijn. Misschien vond hier enige bemesting plaats door het langstrekkende vee. Tiessing noemt onder andere veldbeemd (Poa pratensis). Het is een soort die zowel op voedselarme als voedselrijke graslanden kan groeien 212
De heide was bij uitstek het domein van de grote schaapskuddes. Vaak waren de andere weidegronden verboden terrein voor de schaapskuddes (par. 4.2.4). Als de schapen naar de heide gedreven werden dan moest men de gebruikelijke wegen gebruiken ...so siin dair gewoentlicke schaip205 Iversen 1973; Behre, 1988; Caspari en Groenman van Waateringe, 1980; Groenman van Waateringe, 1986.wege van aids, dair men die scape up dryven mach upter bairheyden as hiir nabeschreven is, ind anders ghene wege en sail men dair op dryven 214
Door het grazende vee en het steken van plaggen (zie verderop) werden de heidestruiken regelmatig verjongd. Dit was belangrijk, omdat oude heidestruiken weinig
aantrekkelijk zijn als voedselbron voor het vee. Soms werd ook actief ingegrepen om de heide te verjongen. Dit deed men door het heideveld in brand te steken. Na zo'n heidebrand verjongden de heidestruiken zich. De jonge uitlopers boden een aantrekkelijke voedselbron voor de schapen. Door het afbranden kon echter ook de begroeiing zo sterk worden vernield dat het zand kon gaan stuiven. Dat risico was vooral aanwezig als de nog maar pas weer uitlopende heidestruiken, direct alweer zouden worden afgevreten (par. 4.2.3) . Op veel plaatsen werd het dan ook verboden om schapen op de recent afgebrande heide te laten komen 216 . Er werden in de achttiende eeuw zelfs landelijke verboden afgekondigd om schapen op pas afgebrande heide te weiden . Pas nadat de heide kans had gehad om te herstellen, kon zonder dat schade werd aangericht de begroeiing weer begraasd worden.
Veel andere bepalingen met betrekking tot het gebruik van de heide zijn in de markenboeken niet aangetroffen. Soms werden delen voor het weiden afgesloten, maar meestal betreft dat de aan de heide grenzende bossen en groenlanden. Sporadisch treffen we een bepaling aan waarin de weidegronden in het algemeen gedurende enige tijd voor weide worden afgesloten. Aangenomen mag worden dat de heide daar ook deel van uitmaakte.
Overige functies van de heide
De heide diende niet alleen als weidegrond maar had ook nog andere functies in de landbouwbedrijfsvoering.
- Het belangrijkst was misschien wel dat er heideplaggen konden worden gestoken. Het steken van heideplaggen kwam in gebruik, toen vanaf de dertiende eeuw de plaggenbemesting van de akkers in gebruik kwam 220. De opkomst van de plaggenbemestig hing samen met intensiveringen in de landbouw. Om mest efficiënt op te kunnen vangen is het nodig op de vloer van de stal een laag materiaal aan te brengen die de mest absorbeert. Stro werd daar niet voor gebruikt omdat het voor veevoer of dakbedekking werd gebruikt . In plaats van stro werd op de bodem van de stal eenlaag bosstrooisel, zand of plaggen gelegd. Dit materiaal raakte doordrenkt met mest, waarna
het op de akkers werd gebracht. Een belangrijk voordeel van het gebruik van plaggen of
strooisel was dat daarmee ook nutriënten van het veld naar de bouwlanden werden gebracht (zie par. 4.2.1). Bij het gebruik van zand of plaggen werd met de mest ook een zekere hoeveelheid mineraal materiaal op de akkers gebracht. Hierdoor werden de akkers langzaam maar zeker opgehoogd en ontstonden er bodems met een dikke humeuze bovengrond. In de Nederlandse bodemkunde worden deze bodems, wanneer de humeuze bovengrond dikker is dan 50 cm, aangeduid als enkeerdgrond .
Het steken van plaggen had natuurlijk gevolgen voor de kwaliteit van de heide. Op een terreingedeelte kunnen slechts met grote tussenpozen plaggen worden gestoken. Na het steken van plaggen heeft de begroeiing, afhankelijk van de bodemgesteldheid, 4 tot 40 jaar nodig om te herstellen 223 . Het ligt voor de hand dat, wanneer de druk op de heide toeneemt, ook grenzen gesteld worden aan de hoeveelheid te steken plaggen. In de markenboeken in ons studiegebied komen vanaf het einde van de Middeleeuwen verschillende bepalingen voor met betrekking tot het steken van plaggen.
Verder werd op veel plaatsen het plaggen verboden in de groenlanden (zie par. 4.2.4) en in de stuifzanden (zie par. 4.2.3). Door deze inperkingen nam de druk op de plaatsen waar wel plaggen mochten worden gestoken verder toe. Deze druk werd bovendien nog versterkt door de steeds verdergaande intensivering van de landbouw die steeds hogere eisen aan de bemesting stelde. - Naast het gebruik van de heidevelden voor beweiding en plaggensteken waren er nog andere vormen van gebruik. Zo werd struikheide wel gemaaid om voor bezems gebruikt te worden.
- Ook werd struikhei 's winters gebruikt om het vee bij te voederen.
- Dopheideplaggen werden, behalve in de potstal, ook gebruikt om 's nachts het vuur mee af te dekken. Het vuur bleef namelijk onder zo'n dek doorsmeulen232
- Op de natte dopheidevelden vormde zich vaak enig veen. Dit werd gewonnen om als brandturf te gebruiken.
- Waartoe het plukken van dopheide diende, wat in de maalschap is niet duidelijk .
- Verder werden er op de heide bijenkorven geplaatst en
- was de heide de plek bij uitstek waar stenen of leem kon worden gewonnen 234
4.2.3 De stuifzanden
In de slechtste weilanden kwam aldus Tiessing ook het buntgras (Corynephorus canescens) voor.
Buntgras is een pioniersoort die als een van de eerste plantensoorten zandverstuivingen koloniseert235 . Zandverstuivingen waren het ultieme gevolg van de overexploitatie van de veldgronden. De eeuwenlange afvoer van nutriënten maakte dat de begroeiing steeds verder verschraalde. Het voortdurende plaggen, maaien en begrazen gaf de vegetatie op de schrale zandbodems onvoldoende kans zich te herstellen. De vegetatie raakte zo sterk aangetast dat de wind vat kreeg op het onderliggende zand. Het zand werd door de wind verstoven waardoor uiteindelijk uitgestrekte zandverstuivingen konden ontstaan. Van Mourik betitelde het onstaan van de uitgestrekte zandverstuivingen als een historische milieuramp . Op vele plaatsen waren de stuifzanden een groot gevaar. Omstreeks 1650 klaagde men in Dwingelo over het feit dat het heideveld geheel tot zandt verstoft was en dat de es door het zand overstoven werd 237 .
In de Hoge Middeleeuwen is in verschillende bronnen sprake van stuifzanden. In het uitgestrekte stuifzandgebied van de Loonse en Drunense duinen was al in 1368 9^Q voor het eerst sprake van stuifzand . In de Achterhoek was in 1458, bij een verkoop van landerijen in de omgeving van Ulft, sprake van stuifzanden 240 . Op de Veluwe is in 1442 sprake van zandverstuivingen bij Ermelo, Ede, Otterlo, Heerde, Epe en Wezep 241 . Hier moeten echter in de tiende eeuw al op enige schaal stuifzanden zijn ontstaan. Het merendeel van de Veluwse stuifzanden werd, zo blijkt uit bodemonderzoek, vanaf de periode 1150-1250 gevormd 243
De dreiging van het stuivende zand, waardoor akkers en weidegronden verloren gingen,
dwong de markebesturen tot maatregelen. Het aandeel van bepalingen over stuifzanden in de markevoorschriften is overigens vrij gering (fig. 5). Wel zien we een duidelijke piek in de periode 1550-1600. We zullen in paragraaf 5.5.1 nog zien dat deze piek samenvalt met een hoogtepunt in de schapenhouderij. Ook in Noord- Limburg bleek vanaf ca. 1550 een sterke toename van de intensiteit van de verstuivingen te zijn opgetreden
De groenlanden vormden de wat betere weidegronden. De marken die aan kleine riviertjes, zoals de Overijsselse Vecht of de Regge, of aan de IJssel waren gelegen hadden in de uiterwaarden groenlanden van een goede kwaliteit. Ze werden vaak als mars aangeduid. Maar ook de vochtige gooreerdgronden en de beekeerdgronden, voor zover die niet als hooiland werden gebruikt (zie par. 4.3.1), boden betere bodems dan op de hogere zandgronden konden worden aangetroffen. De begroeiing bestond hier in de vochtige en natte gronden uit een dopheidevegetatie die doorgroeid was met wilde grassen260 Hier lagen dan ook de betere weidegronden. Ze werden geschikt gemaakt en gehouden voor de veeweide door de opslag met wilg en gagel die hier steeds de kop opstak, af te steken en te verbranden. Hierdoor verbeterden de weilanden langzaam maar zeker . Het waren dan ook bij uitstek deze groenlanden waar het rundvee werd geweid. Runderen stellen namelijk wat hogere eisen aan de kwaliteit van hun voedsel dan bijvoorbeeld schapen. In veel gevallen werden de groenlanden zelfs volledig gereserveerd voor het weiden van runderen en was het hoeden van schapen er uitdrukkelijk verboden. Zoals in de marke van Archum, gelegen aan de Regge, waar na midden mei geen schapen meer in de marsen gedreven mochten worden 262 .Als er toch eenighe schaepen in die koetrae worden gehoedett... zouden ze worden geschut 265 Dat deze bepalingen niet werden uitgevaardigd om besmetting van de schapen met de gevreesde leverbotparasiet te voorkomen (zie verder par. 5.5.2), maar uitsluitend tot doel hadden de beste weidegronden voor het rundvee te reserveren, blijkt uit bepalingen in het markeregt van Tjoene en Gooi. In Tjoene werden de marsen, langs de IJssel, afgegrensd omdat ...de schapen niet tot nadeel van de beeste in de mar sehen mogen weiden... . Ook in de Gooiermarke werd mogelijke schade aan de veldgronden opgegeven als reden om het weiden van schapen zowel in de marsen als in de groenlanden te verbieden 267
Voor het grazende vee was ook de beschikbaarheid van drinkwater van voldoende kwaliteit van groot belang. We zien dan ook al vroeg 'milieumaatregelen' in de markenboeken verschijnen om een goede waterkwaliteit te waarborgen. In de buurt Ede-Veldhuizen werd het in 1645 verboden om vlas of hennep te roten in weteringen waar het vee gewoon was te drinken .
Net als op de heide, werden ook in de groenlanden plaggen gestoken. Vooral in de beekdalen, waar met overstromingen wat vruchtbaar slib werd afgezet, zullen de plaggen een welkome bron van nutriënten voor de akkers gevormd hebben. Welk soort plaggen gebruikt werd, is nog zichtbaar in de kleur van het plaggendek van de akkers. Plaggendekken die zijn opgebouwd uit groenlandplaggen hebben een bruine kleur269 . Met het steken van plaggen werd echter aan de waardevolle hooilanden en weidegronden veel schade aangericht. Met de plaggen werd immers ook steeds een laagje van de humeuze bovengrond verwijderd. Hierdoor kwam uiteindelijk het kale minerale materiaal aan het maaiveld te liggen. Bij het landgoed Hackfort bij Vorden werden tijdens een bodemkartering plaatselijk bodems aangetroffen waar de humeuze bovengrond, vermoedelijk door het steken van plaggen, 970 is verdwenen . Herstel van de vegetatie werd door deze vorm van verschraling steeds moeilijker. In ons studiegebied werd vanaf het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw op verschillende plaatsen het steken van groene plaggen verboden . Naast het steken van groene plaggen was ook het maaien van gras op de meent of op de koeweide in het groenland verboden 274
De groenlanden, wat zoals we zagen de betere weidegronden waren, werden op veel plaatsen in de tweede helft van de achttiende eeuw en in het begin van de negentiende eeuw onder de gerechtigde boeren verdeeld. De groenlanden werden geperceleerd en als privé-weiland in gebruik genomen. Hierdoor verdubbelde in deze periode het areaal weidegrond in grondschattingsregisters, maar feitelijk waren deze gronden altijd al als weiland in gebruik geweest 275
De achtergrond van de ontginningen was waarschijnlijk dat men tot een intensivering van het grondgebruik wilde komen. Aangezien men er steeds meer toe over ging veevoedergewassen te telen, kon er ook meer vee gehouden worden. Hierdoor ontstond er, ondanks de beschikbaarheid van veevoedergewassen, een grotere behoefte aan weidegrond . De ontginningen vonden niet altijd na een officiële verdeling van de groenlanden plaats. In een aantal gevallen lijkt het erop dat de boeren het recht in eigen hand namen en weilanden aanlegden in de veldgronden. Hierdoor kwam het areaal veldgronden onder steeds grotere druk te staan. In 1748 werd dan ook in Overijssel een verbod uitgevaardigd op het aangraven (ontginnen) van veldgronden 277
4.3.1 Veeweide in de hooilanden
Een gedeelte van de lagere gronden was in gebruik als hooiland. Vaak wordt voor de locatie van de hooilanden een negatieve selectie gesuggereerd. De hooilanden zouden liggen op die plaatsen waar de draagkracht van de bodem onvoldoende was voor veeweide . Hiermee wordt echter onrecht gedaan aan het grote belang dat hooi had voor de landbouwers. Hooi was onmisbaar als wintervoer. Aangezien meestal in de winter geploegd werd, was het noodzakelijk voldoende wintervoer te hebben om de trekdieren 's winters in goede conditie te houden. Er zijn aanwijzingen dat de waarde van landbouwbedrijven in het middeleeuwse Engeland mede werd bepaald door het areaal hooiland . Ook in Drenthe werd de waarde van hooiland hoog ingeschat. Uit zeventiende-eeuwse grondschattingsregisters blijkt dat de waarde van hooiland wel anderhalf tot twee en een half maal zo hoog was als die van bouwland . In plaats van een negatieve locatiekeuze (te nat voor weiland), werden juist die gronden als hooiland in gebruik genomen waar, dankzij overstromingen door beekwater en de invloed van kwel, relatief voedselrijke bodems voorkwamen. Meestal lagen ze in de beekdalen.
De hooilanden worden vaak made genoemd (maaien). Hooi werd overigens niet uitsluitend in de echte hooilanden gewonnen. Op alle grazige plekken kon hooi worden gewonnen. Een bepaling uit het markerecht van Leusen wijst erop dat bijvoorbeeld het winnen van hooi in het bos niet ongebruikelijk was: Item niemandt sal hoeij ofte gras ofte plaggen nog h heijde meijen in Lusener holt..2
*
5
Zoals reeds beschreven vormde de winning van loofhooi vanaf de prehistorie tot in de Vroege Middeleeuwen een belangrijke bron van wintervoer (par. 4.1.2). De overgang van loofhooi naar grashooi is waarschijnlijk een geleidelijke geweest en via talrijke tussenstadia is verlopen. Het gebruik om grashooi te winnen kwam waarschijnlijk met het geleidelijke verdwijnen van het bos, waardoor de grasondergroei onder de bomen steeds verder toenam .Wanneer het gebruik van hooi precies in zwang is gekomen is nog onduidelijk. Paleobotanische bepalingen geven geen eenduidig bewijs voor de aanwezigheid van hooilanden . De verschillende grassoorten kunnen op basis van pollenanalyse niet van elkaar onderscheiden worden. Daarom kan niet worden vastgesteld of er in een 9&7 begroeiing typische hooilandsoorten of graslandsoorten voorkwamen . Zaden, die in veel gevallen wel tot op soortsniveau kunnen worden gedetermineerd, blijven vaak slecht bewaard . Een belangrijke bron van informatie zijn daarom macroresten (waaronder zaden) die bij opgravingen in nederzettingen worden gevonden. Alleen bij hooiwinning wordt namelijk gras naar de nederzetting gebracht.
De eerste aanwijzingen voor hooiwinning in Europa dateren uit de ijzertijd.
In de Romeinse periode moeten hooilanden reeds een veel voorkomend verschijnsel zijn geweest .
In ons land zijn er paleo-ecologische aanwijzingen voor de aanwezigheid van hooilanden in de beekdalen vanaf de Middeleeuwen 290 .
De hooilanden waren in eerste instantie, net als de weidegronden, nog in gezamenlijk gebruik. De intensivering in de landbouw, die met de bloeiperiode in zestiende eeuw op gang kwam, bracht hier verandering in. Er werden vanaf de zestiende eeuw veel hooilanden onder de gerechtigden verdeeld . In Drenthe vond een groot aantal verdelingen juist aan het einde van deze bloeiperiode plaats (omstreeks 1650)293 Misschien was hier sprake van enige naijling. Dat er ook al eerder hooilanden waren verdeeld, suggereert een oorkonde uit 1332 waarin aan het Mariaklooster bij Hunnepe twee stukken hooiland worden verkocht294
Na de verdeling van de hooilanden bleef de voor- en naweide echter nog gemeenschappelijk. Beschermende maatregelen waren nodig om te voorkomen dat het hooi verloren ging door een te lange voorweide of te vroege naweide. Zo werd al in 1531 in de marke Herfte bepaald dat het hooiland vanaf mei in vrede zou worden gelegd . In de maalschap Kootwijk gold een zelfde soort bepaling. Daar was in 1534 bepaald dat van mei-avond af, totdat het hooi geoogst was, er geen paarden in het hooiland mochten. Het hooiland was in die periode met hekken afgesloten van de weidegronden296
Over het algemeen werden de hooilanden vanaf de maand mei gesloten voor de veeweide. Het hooi werd in de zomermaanden geoogst. Vanaf eind juli konden de hooilanden weer beweid worden.
4.3.2 Bouwlanden als weidegrond
De bouwlanden, in ons studiegebied meestal es of enk genoemd, waren primair bedoeld voor de verbouw van akkerbouwgewassen. Ze werden echter ook periodiek beweid. Zodra het gewas van de es of enk afwas, werden de akkers opengesteld voor de weide op de stoppel. Deze stoppelweide was van groot belang voor de gesteldheid van het vee. Zoals we in paragraaf 4.1.2 al zagen bieden de schrale weidegronden onvoldoende voedingsstoffen voor het vee.
In het Vroeg-Middeleeuwse Kootwijk werd waarschijnlijk al gezorgd voor een aanvulling op het dieet door het vee, na de oogst, op de es te weiden. De naweide had echter nog een uiterst belangrijke functie. Dankzij het weidende vee werd de es namelijk op zeer eenvoudige wijze bemest. De naweide wordt dan ook wel gezien als een recht dat de boeren onderling eerder van elkaar wensten dan van elkaar dulden 299 .
Om de stoppelweide mogelijk te maken was het gewenst dat de boeren min of meer in een zelfde regime hun akkers gebruikten. Aangezien perceelsscheidingen op de es ontbraken kon immers pas overgegaan worden tot beweiding als alle boeren hun gewassen van het land hadden. Het stelsel van regels waarin de boerengemeenschap dit onderling regelde wordt als Flurzwang omschreven.
De bouwlanden werden beweid met runderen, schapen, varkens en paarden 300 . Ook hier werden vooral schapen gezien als de veroorzakers van veel schade. Zo werd in geklaagd over de grote schade die schapen aanrichtten bij het afweiden van de eng 301.
In de periode dat de gewassen op het veld stonden, was beweiding van de es niet toegestaan. De es werd dan in vrede gelegd. Dit gebeurde meestal in het voorjaar tussen eind februari en half mei 302 .
Dan ook moest de es voldoende afgeschermd zijn van grazend vee en het wild. Zo werd de es van Wormingen (bij Apeldoorn) aan het einde van de zeventiende eeuw omgeven door een wildwal die vijf voet hoog moest zijn met daarop een dichte begroeiing 303 . De boeren waren ieder voor hun gedeelte van de wildwal alsmeede alle de vreedinge en heckens verantwoordelijk304 .
Ook zolang er na de oogst nog schoven in het bouwland stonden was dit verboden terrein voor het vee. Soms ging dat echter mis zoals in de bouwlanden van de Zelhemse en Hattemer marke. Daar was grote schade ontstaan omdat er schapen op het land hadden kunnen komen, waar nog schoven stonden. De schapen waren in de schoven geklommen en hadden de aren eruit gevreten .
Overigens was het niet zo dat alleen in het voorjaar, zodra er gezaaid werd, de es werd gesloten voor het vee. Ook wanneer in september of oktober de winterrogge werd gezaaid kon de es worden afgesloten. Bieleman beschrijft als een voorbeeld van een strikte Flurzwang dat Drentse essen wel in twee gedeelten werden gesplitst, namelijk een gedeelte waar zomergranen en een gedeelte waar wintergranen werden geteeld. Er kon door deze verdeling steeds op een gedeelte van de es op de stoppel worden geweid 307. Dit betekende dat de es eigenlijk alleen maar in de winter en (kort) in de nazomer beweid kon worden. Alleen wanneer de kudde door wolven bedreigd werd dan mocht het vee over de es gedreven worden . Was echter de es opengesteld dan mocht men geen vee van de es verjagen 314 . Alleen wanneer vee schade aanrichtte in de es, dan was de holtrichter gerechtigd over te gaan tot schutting van de dieren 315
.
Sommige bouwlanden konden langduriger worden beweid. Dit gebeurde op de bouwlanden die gedurende korte of langere tijd niet voor akkerbouw werden gebruikt. Het bouwland dat permanent als zodanig in gebruik was, besloeg slechts een gedeelte van het areaal. Dit wordt wel het zogenaamde infield genoemd. Een ander gedeelte werd slechts af en toe bebouwd, waarna het weer voor enkele jaren braak lag. Dit gedeelte wordt outfield of ook wel dries genoemd en kruiden overgroeid. 316 Het raakte weer met grassen Fig. 6 Schapenweide op de akkers bij Königslutter, zeventiende eeuw (uit: Jacobeit, 1987)
5.2 Bosweide vanaf de Late Middeleeuwen
5.2.1 Akeren van varkens
De teloorgang van het bos in de middeleeuwse periode leidde ook tot een teruggang van het belang van het akeren van varkens. In Oost-Nederland lijkt de situatie in het bos echter wat gunstiger. Hier was nog veelvuldig sprake van de rechten om varkens in het bos te mogen weiden. varkensgangen . Kennelijk was hier in oosten nog voldoende bos te vinden. Als er mast in het bos was, dan werden de varkens in het bos gedreven: ...ind oft geboeren dat ekelen ind boeken opten höheren wassende ind verschynende wurden, darnae die verschynen waren sal men dame op elcke deil die ver eken slaen Ook in latere tijden was nog regelmatig sprake van de rechten om varkens op de mast te drijven. . Toch was ook in het oosten de toestand van het bos verre van rooskleurig . We mogen dan ook niet uitsluiten dat op veel plaatsen sprake was van slapende of fossiele rechten. Als het bos immers zo sterk is aangetast dat er nog maar enkele bomen staan zullen er zelden of nooit voldoende eikels of beukennootjes zijn voor de bosweide met varkens.
Hiermee komen we op de gang van zaken bij het akeren van de varkens.
Als er sprake was van een mastjaar, dan werd eerst vastgesteld hoeveel varkens er in het bos gedreven konden worden. Het was namelijk niet zo, zoals we reeds zagen, dat er een in de reglementen vastgesteld aantal varkens per waardeel was. Het aantal varkens per waardeel werd ieder jaar, afhankelijk van de situatie in het bos, bepaald.
In de loop van de tijd werd het de gebruikers duidelijk dat het akeren van varkens een enorme schade aan het bos teweegbracht.
- Het varken haalt namelijk een deel van zijn voedsel uit de bodem. Al wroetend scharrelt het vruchten zoals eikels, beukenootjes, wilde appels, peren en mispels bij elkaar. Daarnaast worden wortels en insecten in de bodem gezocht354 .
- Door het omwoelen van de bodem wordt bosverjonging tegengegaan .
- Misschien nog rampzaliger dan het akeren van varkens, was de gewoonte van het eikelsslaan of schudden. Hierbij werden de eikels die nog aan de boom hingen van de boom geschud of geslagen (fig. 8). Door het slaan of schudden zouden namelijk veel onrijpe eikels op de grond terechtkomen die, als ze niet door de varkens werden gegeten, ook niet meer zouden kiemen. De eikels werden namelijk niet allemaal door de varkens gegeten, een gedeelte werd door de wroetende dieren in de bodem gewerkt, waar ze alsnog konden kiemen .
Van beperkingen ten aanzien van het akeren van varkens op zich zelf is in de markenboeken nauwelijks sprake. Buis verbindt ook hier de conclusie aan dat het akeren van varkens, zeker vergeleken met de vele restricties rond het weiden van runderen en schapen, van weinig betekenis was .Het lijkt gerechtvaardigd te concluderen dat, daar waar bos aanwezig was, ook varkens in het bos gedreven werden.
Uit de grafiek blijkt duidelijk dat de varkensweide in het bos nog floreerde in de vijftiende eeuw. Vanaf de zestiende eeuw neemt het belang geleidelijk af. Alles overziende mogen we concluderen dat het belang dat de varkensweide in het bos in de Vroege Middeleeuwen nog had, met de teloorgang van het bos geleidelijk is afgenomen . Met het verdwijnen van het bos verdween immers ook de belangrijkste voedselbron voor de varkens364 . Op plaatsen waar nog bos te vinden was
werden kennelijk tot het bittere einde nog varkens op de mast gedreven.
5.2.2 Schapen en runderen in het bos
Naast varkens konden ook runderen en schapen in het bos worden aangetroffen. Buis merkt op dat in de postmiddeleeuwse periode in de Veluwse markerechten, waar bepalingen over bosgebruik zijn opgenomen, vrijwel altijd bepalingen voorkomen over runderen . Deze hoeven natuurlijk niet steeds over bosweide te gaan: naast bos kwamen in de marken ook landbouwgronden en niet-beboste woeste gronden
voor.
De rol die het bos speelde als weide voor rund en schaap kwam hiervoor al kort aan de orde (par. 4.1.3). In feite maakten de runderen en schapen niet zozeer gebruik van het bos als wel van open plekken in het bos, waar een grazige vegetatie kon worden aangetroffen. Runderen en schapen zijn namelijk typische grazers. Hun voedselpakket wijkt sterk af van dat van de hierboven besproken varkens. Varkens zijn omnivoren die zich voeden met eikels, wortels, wormen en insecten, die zij in de grond bij elkaar wroeten. Runderen en schapen kunnen in een gesloten bos .
Herbivoren die van nature in bossen voorkomen, zoals ree en eland kunnen in een bos genoeg voedsel vergaren. Dit zijn dieren die zich voeden met takken en bladeren. Zij worden tot de zogenaamde 'browsers' gerekend. Runderen daarentegen zijn veel meer gericht op het eten van grassen: zij behoren tot de typische 'grazers' 366
. Ook het schaap kunnen we tot de typische 'grazers' rekenen, hoewel deze dieren ook minder grazige heidestruiken en jonge boompjes niet versmaden3 .
Zowel rund als schaap zijn door hun voedselkeuze geen uitzonderlijk gevaar voor het bos. Wel zijn ze in staat bosverjonging tegen te houden door het opvreten van jonge boompjes. Uit de bepalingen om het bos te beschermen blijkt de vrees voor de aantasting door het vee van de jonge opslag. Zo werd in het Belgische Bos t'Ename alleen geweid in opstanden die na houtkap minstens vier jaar rust hadden gekend370 . Ook in ons studiegebied komen we dergelijke bepalingen tegen. In de Lierder en Speldermarken mochten schapen en beesten niet in het junge lot komen. Werden zij daar toch aangetroffen dan werden ze onmiddellijk geschut371.
In de marke van Loenen en Sylven mochten schapen, paarden en runderen niet in het bos, zolang het jonge lot nog geen drie jaar oud was. Dit ...om te verhoeden alle onheyl ende schade die duslange int jonge lot gedaen is... . In het algemeen werden verjongingspercelen gedurende drie jaar afgesloten373
Bovendien werd het bos veelal gedurende de lente en zomer gesloten voor vee, vooral
voor schapen. Grofweg kunnen we stellen dat het bos in de periode van mei tot september gesloten was voor schapen. Kennelijk wilde men de jonge twijgen aan de bomen, die zich in het voorjaar ontwikkelden, enige tijd geven om uit te groeien zodat ze, in de nazomer en herfst, minder aantrekkelijk waren voor het vee377
. Er werden echter ook beperkingen opgelegd aan de runderweide in het bos.
Schapen mochten aldus van 22 februari tot 17 september niet in het bos, runderen niet van 29 juni tot 29 september380 . Het rundvee op de groenlanden en de bouwlanden werd meestal gehoed door een koeherder. De bepalingen in de markenboeken suggereren dat het vee van de afzonderlijke boeren gezamenlijk in één kudde, onder het toezicht van de gemene koeherder, werd geweid 382 . Tot slot noemen we nog een bepaling die suggereert dat runderen ook wel zonder toezicht van een herder werden geweid. Het is een bepaling uit 1649,van de buurschap Bennekom, waarin het verboden werd beesten langs straten en stegen te weiden, zonder dat iemand ze hoedde . Het weiden van runderen zonder herder leverde waarschijnlijk geen problemen op zolang de engen en enken goed waren afgescheiden van de weidegronden. De schutter had tot taak er op te letten dat er geen vee in het koren of in het knolgroen kwam .Veel regels voor het maximumaantal runderen dat mocht worden gehouden, komen we niet tegen. De bepalingen beperkten zich voornamelijk tot het uitsluiten van nietgewaarde boeren. Niemand mocht met eenige beesten offte schaep in den bosch noch in der merck hoeden dan zij die daartoe gerechtigd waren .
5.4 Wroetende varkens
We zagen al dat met het verdwijnen van de bossen het masten van de varkens in de bossen van steeds minder betekenis was geworden (par. 5.2.1) . Daarmee werd de voedselbasis van het zwijn sterk ingekrompen400 . Het is echter niet zo dat de varkens volledig van het toneel verdwenen zoals Ten Cate wel suggereert 401 . Als we het aantal bepalingen over varkens in een grafiek uitzetten (fig. 11) dan zien we dat ook na de zestiende eeuw, als de bosweide al uit onze bronnen is verdwenen, er nog steeds regels rond het weiden van varkens worden opgesteld. Wel neemt het aandeel ervan ten opzichte van het totale aantal markenbepalingen geleidelijk af. Het varken is een typische alleseter. Het eet, zoals we al zagen, vruchten zoals eikels, beukennootjes, wilde appels, peren en mispels. Daarnaast eten varkens ook kruiden, wortels, insecten en paddestoelen . Dit voedsel konden ze ook buiten de bossen vinden.
Varkens werden, zoals uit de markenboeken blijkt, ook op de essen en enken, de groenlanden en in de broekgebieden geweid. Op basis van de informatie, in de markenboeken, over de plaats waar de varkens werden geweid kunnen we stellen dat de varkens vóór 1550 voornamelijk in het bos werden geweid en na 1550 voornamelijk buiten het bos (fig. 12).
Om wortels en insecten te kunnen vinden, wroeten de varkens de bodem om. Hierdoor
kunnen ze een enorme schade aanrichten op akkers en in groenlanden . We vinden in de markerechten dan ook veel bepalingen voor het weiden van varkens op deze gronden. Om de schade die de wroetende varkens aan de weidegronden toebrachten, tegen te gaan werd de snuit van het varken gekramd. krammen kon op verschillende manieren gebeuren. Soms kreeg het varken een soort van muilkorf, een zogenaamd juck of heek, om zijn snuit . Ook werden varkens wel 'gekramd' door ze te voorzien van twee holten pennen duer den snute omme dat daer niemant geenen schade van en geschieh. Elders werden de varkensgekimmeld, dat wil zeggen dat er een ring door de neus werd aangebracht407
. De varkens mochten zonder gekramd te zijn op de enken en engen gedreven worden, althans als er geen gewassen op de akkers stonden. Misschien werd het wroeten, als de gewassen van het veld af waren ook wel gunstig geacht, onkruid werd dan namelijk gelijktijdig door de varkens 'ondergeschoffeld'. Varkens mochten overigens, net als schapen (zie par. 5.5.2) wel op de winterrogge worden gedreven. Men ging ervan uit dat door het afvreten, het uitstoelen van de rogge werd bevorderd. Door het omwoelen van de grond zouden de varkens echter de rogge planten ondergeschoffelen. Om dat te voorkomen mochten de varkens alleen in de rogge gedreven worden, als de bodem bevroren was408
.
Over het algemeen moesten de varkens met St. Peter (22 februari) van de akkers af en mochten ze pas na St. Maarten (11 november) er weer op 409 . Als de varkens van de es afkwamen, dan mochten ze op groenlanden en broeklanden worden geweid. 410 Daar moesten ze echter wel meestal voorzien zijn van een kram . Over het
algemeen gold de plicht om de varkens in groenlanden en broeken gekramd te weiden vanaf het voorjaar tot in de zomer of het najaar. In die periode groeide het gras en moesten de groenlanden door het rundvee begraasd kunnen worden. Men wilde waarschijnlijk door de varkens te krammen voorkomen dat in de weideperiode de vegetatie werd beschadigd. De gekramde varkens richtten weliswaar minder schade aan de weidegronden aan, ze konden op deze wijze ook minder voedsel vergaren. De boeren zagen ongetwijfeld dat hun varkens hierdoor minder vet werden. De regels rond het krammen werden dan ook veelvuldig ontdoken. De overige gebruikers van de veldgronden klaagden vervolgens over de schade die hierdoor aan hun groengronden werd aangebracht 411 Men moest er daarom op letten dat er geen ongekramde varkens op de markegronden kwamen 412 . Kwamen toch ongekramde varkens in de marke dan mochten ze geschut worden 413 . Daar kwam het echter niet altijd van: de schutters maakten zich zelf namelijk ook wel schuldig aan het ongekramd laten lopen van hun varkens. Zoals in Vierakker waar in 1723: ...gedelibereert is, dewiil veele meer ende meer haere verekens ongcramt doen ofte laeten loopen, oock eenige schaeters 't sehe
aensien sonder te schutten, ende wel oock haere eigene verekens ongecramt laeten..414
Hoe de varkensweide verder precies in zijn werk ging, kan niet uit de markenboeken worden afgeleid. De varkens werden in een aantal gevallen door een herder gehoed. Zo moest de koeherder van de buurt van Ede-Veldhuizen ook de varkens onder zijn hoede houden415 . Of de varkens altijd onder de hoede van een herder werden geweid is echter niet duidelijk.
5.5 De schapenhouderij
5.5.1 Opkomst van de schapenhouderij
De schapenhouderij had, zo blijkt uit archeozoölogisch onderzoek, tot in de Vroege
Middeleeuwen op de dekzandgronden nog maar een beperkte betekenis. Het landschap
bood hier kennelijk onvoldoende mogelijkheden voor een uitgebreide schapenhouderij
(par. 4.1.1 en 4.1.2). In het kustgebied werden op de kwelders en schorren, al wel
grote schaapskuddes geweid. De schapen werden onder andere voor de wol gehouden.
Zo bestond er in Vlaanderen al vanaf de Laat-Romeinse tijd een levendige wolnijverheid
In de Vroege Middeleeuwen deed Karel de Grote aan zijn relaties in het buitenland mantels van Friese wol cadeau 417 . Overigens wordt niet uitgesloten dat de Friese lakens A i a eigenlijk in Vlaanderen werden vervaardigd . In de loop van de dertiende eeuw kwam de wolnijverheid ook in de Brabantse steden tot ontwikkeling 420
Er ontstond er een grotere vraag naar goedkopere lakens 425. Hierdoor werd er in de vijftiende en zestiende eeuw voornamelijk inlandse wol gebruikt. Deze ontwikkelingen hebben ongetwijfeld een belangrijke impuls gegeven aan de schapenhouderij in onze contreien. In het zuiden van ons land nam het belang van de schapenhouderij vanaf de veertiende eeuw toe 426 . Theuws veronderstelt dat de hertog van Brabant, met de uitgifte van de gemene gronden in deze periode, de weidegronden voor de schapenhouderij heeft willen veiligstellen. De hertog was namelijk gebaat bij de inkomsten ADI uit de wolnijverheid in het hertogdom Brabant . Het is echter waarschijnlijker dat de uitgifte van de gemeinten vooral het gevolg was van een succesvolle poging van de hertogen om de gebruiksrechten op de woeste gronden af te dwingen. De gebruikers waren voortaan een cijns verschuldigd voor het gebruik van de gronden
De dieren werden meestal gestald in een schaapskooi. Vaak zien we nu nog bij sommige boerderijen zo 'n schaapskooi op het erf. Schaapskooien stonden echter ook wel in het veld. Waarschijnlijk werden die daar gezet wanneer de afstand tussen veldgronden en boerderij te groot was om dagelijks met de kudde te overbruggen. Op de zogenaamde Bonnekaarten zijn deze schaapskooien afzonderlijk aangegeven . Niet overal mochten de boeren hun schaapskooien plaatsen. In de Harskamp was een gedeelte van de veldgronden afgesloten voor de schapenweide. Dit stuk was kennelijk met palen aangegeven. Daarbinnen mochten uiteraard ook geen schaapskooien gebouwd worden: niemant sal oock in de bepaelongh der beesten eenige schaepsschotten zetten mogen... . In de marke van Gietel (bij Voorst) was het verboden om een schaapskot in het broek te plaatsen 465.
De scheper begon zijn werk 's morgens met het inspecteren van de kudde in de schaapskooi. Vervolgens werden de schaapskooien geopend en werd de kudde naar de heide gedreven. Daar graasden de dieren466 . De herder maakte bij het hoeden van de kudde gebruik van een hond. Waarschijnlijk waren de honden oorspronkelijk bedoeld
om de kudde te beschermen tegen wilde dieren en om de kudde te drijven. Pas later werden honden ook getraind om de kudde bijeen te houden 467 . Daarnaast beschikte de herder over een stok. Aan de stok zat een haak waarmee een schaap kon worden gevangen. Ook zat er een soort schopje aan de stok. Met dat schopje kon de herder kluitjes aarde werpen, om zo de schapen te laten schrikken, zodat ze niet te ver van de kudde afdwaalden. Op middeleeuwse prenten worden herders al met deze stokken afgebeeld (fig. 17)468
.
In de kudde moesten een of meer schapen voorzien zijn van een bel. Dergelijke bellen zijn al vanaf de dertiende eeuw zichtbaar op prenten van schaapskuddes. De functie van de bel zou een waarschuwende zijn. De herder kreeg dankzij het belgeklingel
een seintje als de kudde verder trok, of als er onraad dreigde . De bel fungeerde echter ook als controlemiddel voor de schutters in de marke.
.
De schaapskuddes werden vooral op de schralere weidegronden geweid 471 . De betere veldgronden waren meestal voor runderen gereserveerd (par. 5.3). De schapen voedden zich op de heide niet alleen met heidestruiken en grassen, maar vraten ook jonge bosopslag weg, zodat de heide open bleef. Aanwijzingen dat schapen de heidebegroeiing vernielden, zijn we niet tegengekomen. We zagen al wel dat de maatregelen die de schepers namen, om de heide door branden te verjongen, wel tot grote problemen leidden (par. 4.2.2).
In de winter mochten de schapen, zoals we al zagen, ook wel in de groenlanden langs de beekjes worden geweid. Bovendien werden de schapen ook wel op stoppelvelden AIO en braakliggende akkers geweid . Deze uitbreiding van de weide was belangrijk om tekorten aan mineralen, die de schapen zeker zouden oplopen als ze uitsluitend op de heide konden grazen, aan te vullen 473. Het was kennelijk zo'n aantrekkelijke
bijvoedering voor de kudde dat de scheper er nadrukkelijk op gewezen moest worden dat, wanneer de kudde op de stoppel of in de weilanden geweid werd, hij daar dan zowel de boer zijn schapen als die van hem zelf naar toe moest drijven. Blijkbaar had de scheper wel eens de neiging zijn eigen dieren hier wat te bevoordelen.
De drachtige ooien werden in het vroege voorjaar, de lammeren werden van begin maart tot eind mei geboren, ook wel op de winterrogge geweid. In de draagtijd moesten de ooien immers een goede voeding hebben. Het opkomende gewas leed nauwelijks door de vraat 475.
De tijd die schapen nodig hebben om te grazen wordt mede bepaald door de kwaliteit van de weide. Naarmate de kwaliteit van de weidegronden minder is, neemt de tijd die schapen nodig hebben om te grazen en te herkauwen toe. Een schaap heeft onder gunstige omstandigheden dagelijks ongeveer 5 uur graastijd nodig. In het najaar, als de weide minder sappig wordt, neemt de graastijd al toe tot ongeveer 10 uur. Het dagelijkse ritme van het schaap kent twee belangrijke graasperioden, één na zonsopgang en één voor zonsondergang. Met het korter worden van de dagen schuiven deze perioden ineen, totdat in de winter er nog maar één graasperiode midden op de dag overblijft. De herders volgden het graasritme van hun kuddes. In de zomer lieten ze de kudde in het midden van de dag rusten
De heide kende ook gedeelten die minder geschikt waren voor de schapenweide. Dit waren de nattere terreinen. Hier konden schapen vrij gemakkelijk de gevreesde leverbotziekte, of galligheid oplopen. Leverbotziekte wordt veroorzaakt door een platworm, de Leverbot (Fasciola hepatica). De volwassen worm huist in de galgangen van zijn gastheer. Dat kunnen schapen zijn, maar ook andere zoogdieren. De voortplanting van deze worm geschiedt via een tussengastheer, de Geknotte poelslak {Limnaea trunculata), een zeer klein slakje dat voorkomt in ondiep zoet en brak water, in vochtig land en langs de oevers van sloten. Aangezien het poelslakje vocht nodig heeft is het duidelijk dat vooral schapen in natte gebieden gevaar lopen besmet te worden met deze ziekte. Wanneer een schaap een besmetting met leverbot heeft opgelopen, zal de worm zijn lever aantasten. Bovendien treedt al vrij snel bloedarmoede op omdat de leverbot grote hoeveelheden bloed zuigt. De boeren, hadden zonder de precieze gang van zaken te kennen, wel in de gaten dat in de vochtige gronden de ziekte huisde. Zo werd het eten van Moerasvergeet-mij-nietje {Myosotis palustris) wel als oorzaak gezien 477 . Dit is een soort die in moerassige begroeiingen voorkomt 478 . In de marke van Gietel (bij Voorst) dacht men dat de leverbotziekte ook wel bevorderd werd door het steken van groene plaggen Geen vreemde gedachte omdat het plaggensteken enige maaiveldsverlaging veroorzaakte en ook wel tot enige bodemverdichting kon leidden. Door de leverbotziekte werd de schapenstapel in sommige jaren vrijwel gehalveerd 480
. In Drenthe drong de overheid in de zeventiende eeuw er regelmatig bij de dorpen op aan om de afwatering van de veldgronden te verbeteren . Dat de maatregelen effect hadden, blijkt uit de jaarlijkse opbrengsten van de impost (een belastingvorm). Hierin traden, tot de tweede helft van de zeventiende eeuw, sterke schommelingen op. Deze schommelingen werden veroorzaakt door dat de schaapskuddes zo nu en dan door de leverbotziekte gedecimeerd werden. Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw namen de fluctuaties duidelijk af 482
Schapen werden door hun intensieve graasgedrag gezien als erg schadelijke dieren. Zoals we al zagen waren ze gedurende een groot gedeelte van het jaar niet welkom op de groenlanden (par. 4.2.4). Ook de bouwlanden waren, zolang er gewas op stond, verboden terrein voor de schaapskuddes (par. 4.3.2). In de markenboeken zijn vele bepalingen opgenomen waarmee beoogd werd schade aan landerijen te voorkomen. Zo moest de scheper van Bennekom, als hij de schapen naar de weidegronden dreef, doordrijven. Hij mocht niet stil blijven staan of luenen op haer stocken off schuppen. Vaak ook mochten schapen niet op wegen en straten gedreven worden 484 . In andere gevallen werd de schepers een weg gewezen waarlangs ze de schapen naar het veld mochten drijven 485 . Ook werd wel bepaald dat de scheper moest blijven op de schaipwege van ailds en mocht hij geen andere weg kiezen Schapen waren ook op de brink niet bepaald welkom. Op de brink werd het vee na de weidegang ingeschaard 487
. Voor schapen gold deze functie van de brink kennelijk niet. In een aantal gevallen was de brink zelfs strikt verboden terrein voor de schapen . Elders mochten ze hooguit over de brink gedreven worden .In sommige marken was de brink alleen een gedeelte van het jaar verboden terrein voor schapen. Soms fungeerde de brink wel als uitvalsbasis voor de schapenweide. In de marke van Lengel en Stokkum werd in 1465 de schapendrift beschreven:
Een belangrijke gebeurtenis bij de schapenhouderij was het scheren van de schapen. Het scheren gebeurde meestal in juni. Voorafgaand aan het scheren werden de schapen gewassen. Dat gebeurde om het vet en vuil uit de vacht te verwijderen. Dat ging goed, omdat het vet in de wol een wat zepige substantie is493. Elk schaap werd afzonderlijk in het water getrokken en door het wringen en knijpen van de vacht werd deze gereinigd (fig. 18)494 . Het wassen gebeurde vaak in een heideven of in een grote veenplas. Kennelijk beschikte niet elke boerengemeenschap over een geschikte plek om schapen te wassen. Lag er wel een geschikte waterplas in een naburige marke, dan werd het daar dringen. In de Engelander en Bruggeier marke werd bepaald dat zij die niet in de marke thuishoorden, niet hun schapen mochten wassen in de Egerpoel omdat de dijk, die daarnaar toe leidde gants vertreden en daerdoor verdorven wordt 495 . Ongeveer een week na het wassen werden de schapen geschoren (fig. 19). Bottema en Clason beschrijven hoe dat na het scheren de hokken werden geïnspecteerd en de schapen werden behandeld met water met daarin een aftreksel van tabak, ogentroost (waarschijnlijk Stijve ogentroost, Euphrasia stricta, een soort van grazige heiden), zeep en soda. Daarna ging de herder met de kudde de heide op. De dieren konden, na zolang van het grazen te zijn afgehouden, maar met moeite uit de, dan al hoog staande, rogge gehouden worden .
Tot welke veranderingen in de begroeiing leidde dat?
Bepalingen over de gang van zaken rond de beweiding geven inzicht in de veranderingen
in de begroeiing die optraden onder druk van de begrazing. Uit het verbod op het weiden van runderen en schapen in het bos in het groeiseizoen, kunnen we afleiden dat men bang was dat de bosverjonging te sterk zou worden aangetast. Hoewel we niet hebben kunnen achterhalen hoe groot de begrazingsdruk was, bleek wel dat de begrazing desastreus was voor het bos.
Het toegenomen belang van de schapenhouderij leidde tot een sterke aantasting van de begroeiing van de veldgronden. Er werden in toenemende mate beperkingen opgelegd aan het gebruik van zowel groenlanden als heide. Groenlanden werden als de betere weidegronden beschouwd. Ze waren uitsluitend in gebruik voor het weiden van runderen. Schapen mochten alleen 's winters op de groenlanden. De rest van het jaar waren de groenlanden verboden gebied voor schapen. Ze mochten dan uitsluitend op de heide geweid worden. Of ze daar door het grazen schade aan de vegetatie toebrachten is niet duidelijk. Het branden van de heide om verjonging van de heideplanten te bewerkstelligen leidde in ieder geval wel tot problemen.
In de tweede helft van de zestiende eeuw, toen de schapenhouderij op haar hoogtepunt was, vond kennelijk een grote uitbreiding van stuifzanden plaats.
Werden aanpassingen in aard en intensiteit van begrazing veroorzaakt door economische of ecologische veranderingen?
- Het afnemende belang van de varkenshouderij werd waarschijnlijk veroorzaakt door ecologische veranderingen, namelijk het vrijwel geheel verdwijnen van het bos.
- Aangenomen mag worden dat door economische druk het belang van de rundveehouderij in de loop van de zestiende eeuw is afgenomen in het voordeel van een toenemend belang van graanteelt.
- De opkomst van de schapenhouderij is ook vaak toegeschreven aan economische veranderingen. Uit ons onderzoek kwam naar voren dat er ook ecologische oorzaken aan te wijzen zijn. Enkele bronnen wijzen op een opkomst van de schapenhouderij voordat de wolnijverheid tot grotebloei kwam. Er moesten al in de vijftiende eeuw grenzen gesteld worden aan het aantal schapen dat men mocht houden. Mogelijk speelden hier veranderingen in de begroeiing van de veldgronden een rol in. Schapen zijn grazers die ook op schrale gronden hun kostje bij elkaar kunnen scharrelen. Onduidelijk is echter nog welk belang de schapenhouderij tot in de vijftiende eeuw precies had. Onderzoek aan stallen zou hier misschien meer duidelijkheid in kunnen geven.
'
Maak jouw eigen website met JouwWeb