Geschiedenis Bosontwikkeling

1. Menselijk ingrijpen in de natuur

De eerste echte veranderingen door toedoen van de mens onstond toen zo'n 6000 jaar geleden de landbouw werd ingevoerd.

Eerst werd een stuk bos platgebrand waarna de gewassen in de as werden ingezaaid. Na korte tijd was de grond uitgeput en werd er een nieuw stuk bos ontgonnen. Het vee liet men op de opengevallen plaatsen grazen, met als gevolg dat de grond nog voedselarmer werd. Eén van de heel weinige planten , die op een dergelijke uitgeputte grond standhield, was Struikheide. Zo ontstonden de eerste heideveldjes.

Toen de mens de gunstige invloeden van het bemesten ontdekten, vestigden ze zich op vaste plaatsen en werd er op kleine schaal akkerbouw bedreven. Het vee liet met iedere dag gedurende korte tijd op de heide grazen, waarna het weer opgesloten werd in de potstal, waar de mest werd opgevangen op droge heideplaggen en later op de akkers uitgestrooid.  Zo werd de heide steeds voedselarmer, terwijl de akkers steeds voedselrijker werden.

De verschillende akkers en graslandjes werden van elkaar afgescheiden door heggen en houtwallen, waarin vele planten een leefmilieu vonden.

Vlak naast de beek lagen de graslandjes die te nat waren om te bebouwen of om het vee op te laten grazen. Door deze graslandjes steeds weer te hooien werden deze ook voedselarmer, waardoor weer bepaalde planten op deze plekken gingen groeien.

Op de laaggelegen moerasgronden stonden elzenbroekbossen. In deze bosjes werd hout verzameld voor het haardvuur.

Sloten en greppels werden gegraven voor een goede afwatering van de landbouwgebiedjes.

bron: het landschap als museum Gemeentemuseum Helmond pag.23

2. Bosbouw

Tot een eind in de Middeleeuwen waren er in Zand-Brabant volop bossen. Door ontginning, het halen van bouwhout en geriefhout, en overbeweiding gingen die bossen bijna allemaal teloor. Bossen die deze periode “overleefd” hebben en nog voort bestaan zijn zeldzaam, maar ze zijn er wel.

Het lijkt alsof de bebossing van de heide in de Peel pas tussen 1850 en 1950 tot stand kwam en dat een deel van die jonge bossen na 1900 (1907?) alweer in boerenland omgezet werd.

De bossen zijn in vijf ouderdomscategorieën ingedeeld. Het gaat hier dus om de vlakken die bos zijn of waren en hun datering. Er horen daarom ook beschrijvingsvelden “datering start van het bos” bij.
Bij de reconstructie van het historisch landschap is gebruik gemaakt van drie referentieperiodes, drie ijkpunten (circa 1830, 1900, 1930), waardoor de ontwikkeling van het landschap gestalte krijgt. Aan de hand van het historisch kaartmateriaal uit betreffende periodes kon de ontwikkeling van het landschap, in dit geval de bosbouw, in kaart worden gebracht.150

  • De bossen kunnen ook getypeerd worden naar hun gebruik, indien bekend:
    • Arboretum: een “bomentuin”, aangelegd als verzameling, toonkamer van de boomkwekerij en / of met educatief doel. Botanische tuin, maar dan voor bomen.

    • Bomengroep: kan in landgoed voorkomen (zie aldaar) maar natuurlijk ook daarbuiten. Hier gaat het om dat laatste.

    • Bosschage: onregelmatige struikachtige groepering van bomen.

    • Hakhout: Er waren heel veel kleine hakhoutbosjes, verspreid in het boerenland. Maar ook de “echte” loofhoutbossen waren in belangrijke mate groeiplaatsen van hakhout. “Hakhout” is een goede typering van bos. Geriefhout is daar een ander woord voor.

    • Dennenbos: Bos van grote dennen, vaak gebruikt voor het kweken van mijnhout.

    • Loofbos: Bos van grote loofbomen, al dan niet gebruikt voor de productie van timmerhout.

    • 11.01 en 11.02 Restbos: bossen die “altijd” bestaan hebben, die in de late middeleeuwen en daarna steeds vermeld worden en er in 1832 (of op de Meierijkaart van Verhees, 1794) nog zijn. Deze worden dus onder Thema 11 al aangegeven en komen hier niet terug.

  • 1500-1750 Nieuwe bosaanplant uit deze periode. Deze blijkt in de regel uit archivalia of oude kaarten.
  • Bosbouw 1750-1850  Na 1750 begint de bouwbouwtraditie van de Verlichting grip te krijgen op de landgoedeigenaren. Zowel loofbossen als dennen. Deze bossen staan al op de kaart van Van der Voordt Pieck, 1842. 11.20.2.1.001 t/m 11.20.2.024 Bosbouw 1750-1850
  • Bosbouw 1850-1900
    Vanaf ca 1850 vooral bebossing van grote heideterreinen die uit de gemeynt verkocht werden en bij gebrek aan mest niet in boerenland konden worden omgezet. Veelal dennen (mijnhout). Deze bossen staan nog niet op de kaart van Van der Voordt Pieck, 1842; maar wél op de Bonnekaart van ca 1900.
    11.20.3.1.001 t/m 11.20.3.031 Bosbouw 1850-1900
  • Bosbouw na 1900
    Vanaf 1900 is de kunstmest betaalbaar en kan de hei wél in boerenland omgezet worden. Dan leidt nog maar een deel van de ontginningen tot bossen. Veelal dennen (mijnhout).

3. De oude akkers

Het gaat hier om akkers van voor 1850. In de Meierij kunnen twee typen oude akkergebieden onderscheiden worden:

  • de grote openakkergebieden (in provinciale taal: “bolle akkers” alhoewel die akkers vaak heel vlak zijn) en 
  • de met heggen of houtranden omgeven akkers die veelal “kamp”, “bocht” of “heg” heten. Sommige daarvan liggen bol, andere zijn vlak. 
  • De open akkercomplexen waren in de negentiende eeuw aan de buitenzijde wel begrensd met een levende haag, eventueel op een wal, maar de interne verdeling in eigendoms- of gebruikseenheden bestond uit greppels van een voet breed en diep, ofwel een grasbandje van een voet breed, danwel een denkbeeldige lijn tussen twee merktekens zoals een steen of paal. Deze open akkers zijn waarschijnlijk de oudste akkercomplexen. 
  • Het nederzettingspatroon is tot in de dertiende eeuw nogal dynamisch geweest. Pas vanaf de dertiende eeuw werd blijkbaar het nederzettingspatroon gevormd, dat we rond 1800 nog (in uitgegroeide vorm) kunnen waarnemen.
  • We kunnen de topografische situatie pas goed beoordelen in 1836/1840.
  • Daar in de daaropvolgende 60 jaar enkele openakkers alsnog met heiningen overdekt raakten, moet dus ook rekening gehouden worden met landschappelijke dynamiek in de voorgaande eeuwen. Ook historische gegevens wijzen erop dat de interne structuur van de openakkers langzaam veranderde.
  • Het onderscheid “besloten” of “open” van de oude akkers, en de akkerwallen, zijn afgelezen van de topografische kaart van 1836 - 1840. De bolle akkers zijn afgelezen van de hoogtekaart AHN. Hier zijn dus alleen de bolle akkers weergegeven die rond 2000 nog herkenbaar waren. Onderzoek in Boxtel wees uit dat de bolle ligging voor de wandelaar pas te zien is, als de akker in het midden meer dan een halve meter hoger ligt dan aan de rand. In de verstedelijkte gebieden zijn dus geen bolle akkers aangegeven. Bolle akkers vallen deels samen met de hier opgenomen besloten of open akkers, maar komen ook daarbuiten voor, op jonge akkergronden. Bolle akkers getuigen van een nog niet geheel begrepen intensieve bewerking van het akkerland in of na de middeleeuwen. Daardoor kwam het midden van de akker zo’n halve tot een hele meter hoger te liggen dan de randen. Dit zal
    de afwatering bevorderd hebben. Er zijn overigens vooral langs beekdalen gevallen bekend waarin men later deze “kop” van de akker afschoof, het beekdal in, om zo de oppervlakte akkergrond te vergroten. Dit leidde tot versmalde beekdalen, zogenaamde “tuineerdgronden” in het opgehoogde deel van de dalen (en een bodemprofiel dat “op z’n kop” ligt!) en onverwacht dunne akkerdekken boven op de oude akkers.
  • Akkerwal

  • Om een “open akker” lag wél een heg, met daarin akkertoegangen (“akkerveken”). Soms lag de heg op een wal: een akkerwal. Van vooral de topografische kaarten van 1900 zijn  fragmenten van akkerwallen afgelezen, waarbij lang niet altijd duidelijk is of onder de heg een wal aanwezig was.
    • 11.21.1.098 bij het Hof Bestaat nog deels
    • 11.21.1.099 bij het Hof Bestaat nog deels
    • 11.21.1.102 Deensen Hoek Bestaat nog deels
    • 11.21.1.103 Deensen Hoek Bestaat nog deels
    • 11.21.1.104 Deensen Hoek Bestaat nog deels
    • 11.21.1.105 Deensen Hoek Bestaat nog deels
    • 11.21.1.106 Deensen Hoek Bestaat nog deels
    • 11.21.1.111 Hoofakker Bestaat niet meer
    • 11.21.1.112 Hoofakker Bestaat niet meer
    • 11.21.1.113 Hoofakker Bestaat nog deels
    • 11.21.1.118 Rooijven Bestaat nog deels
    • 11.21.1.119 Rooijven Bestaat nog
  • Open akker

  • Open akkers zijn vaak erg groot en bevatten een heleboel meest strookvormige eigendommetjes die allemaal bouwland zijn en onderling niet of amper door heggen gescheiden zijn of waren. Het terrein ligt meestal hoog ten opzichte van de omgeving, maar is intern behoorlijk vlak. Bij de provincie heet dit de “bolle akker”, maar die term is misleidend. Van vooral de topografische kaarten van 1900 zijn 124 open akkers afgelezen, met een gemiddeld grootte van 9 ha. In wezen gaat het om minder akkers en zijn die grote complexen hier in delen gevallen op de doorkruisende akkerpaden en wegen.
    • Rooijven 1   41ha
    • 11.21.3.080 bij het Hof Bestaat nog deels
    • 11.21.3.081 bij het Hof Bestaat nog deels
    • 11.21.3.082 bij het Hof Bestaat nog deels
    • 11.21.3.087 Deensen Hoek Bestaat nog deels
    • 11.21.3.088 Deensen Hoek Bestaat nog deels
    • 11.21.3.097 Hoofakker Bestaat nog deels
    • 11.21.3.107 Rooijven Bestaat nog deels
  • Voorpootstrook

  • Sommige gemeynten in deze omgeving hebben in de vijftiende eeuw ook het voorpootrecht kunnen verwerven: het recht voor de deelnemers in de gemeynte om langs de rand van hun cultuurland op de gemeynte bomen te planten.157 Iemand die het voorpootrecht had op een weg, mocht in de berm van die weg bomen of struikgewas planten. Deze zogeheten voorpootstroken waren stroken van enkele tientallen meters breed langs de eigen grond van de boer, waar hij op gemeyntegrond zijn eigen bomen mocht of moest planten. Die bomen of struiken blijven zijn eigendom en hij mag ze, als ze gekapt of gestorven waren, door andere vervangen.158 Echter het voorpootrecht hield ook in dat men de helft van de aangrenzende weg moest onderhouden. Het recht van voorpoting is een eeuwigdurend recht, ingesteld door de hertog van Brabant. Deze stelde de brede bermen langs de openbare wegen, die hem allen in eigendom toebehoorden, ter beschikking als maatregel om de gevolgen van ontbossing tegen te gaan. Op verschillende plaatsen in Noord-Brabant bestaat het recht nog steeds, zoals in 2005 bleek bij een inventarisatie door de gemeente Laarbeek. Op ongeveer 12 km openbare weg bleken particulieren het voorpootrecht te hebben.

  • Inmiddels heeft de gemeente alle mogelijke rechthebbers opgeroepen zich te melden. De bedoeling is in de periode tot 2013 zoveel

    mogelijk voorpootrechten af te kopen.159
    Deze voorpootstroken zijn op de oudere kaarten zeer duidelijk herkenbaar. Ze maken de afzonderlijke "kampen" zichtbaar die hier in de heide of het broek werden ontgonnen. De datering van deze structuren is niet altijd duidelijk. Ze kunnen dateren uit de zeventiende eeuw of mogelijk al vanaf 1400160.  

    Na 1900 zijn de voorpootstroken veel minder herkenbaar geworden. De grond ervan werd bij het aangrenzende perceel getrokken en ontdaan van bomen. Eventuele nieuwe wegen op ontgonnen gronden werden juist buiten die voormalige voorpootstroken aangelegd.

  • De streepjes langs de percelen zijn vooral houtwallen, en dan met name langs de kavelgrenzen. Langs de paden lagen vooral populieren waar het voorpootrecht gold.
  • Toen het recht van voorpoting werd ingesteld was de abdij van Floreffe eigenaar van de percelen die in het domein Lieshout grensden aan de openbare wegen. Daarmee verkreeg de abdij het voorpootrecht op die wegen. In 1698 verkocht de abdij van Postel de Lieshoutse hoeven. Daarbij werd het recht van voorpoting buiten de koop gehouden, dat recht behield de abdij voor zichzelf. In
    1714 verkocht de abdij van Postel alle rechten die de Norbertijnen in Lieshout hadden aan Adriaan Bout, inclusief het voorpootrecht. De erven Bout verkochten hun rechten in Lieshout in 1842 aan Albert Bots, een textielfabrikant uit Helmond. Albert Bots overleed zes jaar later. De erven Bots en de gemeente Lieshout hebben langdurig onderhandeld over de status van het voorpootrecht in Lieshout. In 1879 sloot men een overeenkomst. Ter uitvoering daarvan nam de gemeenteraad van Lieshout op
    14 juli 1879 het besluit om grond op openbare wegen waarop het voorpootrecht rustte onderhands te verkopen.Voor de verkoop plaatsvond moesten de erven Bots alle bomen en verdere beplantingen rooien. De grond zou daarop worden verkocht aan de eigenaren van de tegenliggende percelen. Het ging om 85 stroken grond met een geschatte waarde van f 3.3373,73. De opbrengst van de verkoop zou voor de helft ten goede komen aan de erven Bots als eigenaar van het recht van voorpoting en voor de andere helft aan de gemeente Lieshout als eigenaar van de grond. De verkopingen werden op 22 september 1879 beschreven bij notaris Antoon Dijkhoff te Helmond. Bij die verkopingen kochten de gebroeders Verbakel in gemeenschap stroken uitgerooide voorpotingen in twee percelen en gedeelten van enkele aangrenzende wegen, in totaal 17 are 66 centiare voor f 132,93. 162

4. BEEMDEN

In de beemden werd soms turf gewonnen. Voor het binnenhalen van het hooi op een afgelegen plek werden speciale "keetveldjes" ingericht. Daarvoor koos men wat hogere plekken aan een toegangsweg naar de beemden. In de weideperiode waren en zijn die toegangswegen met hekken afgesloten. Bij sommige van die hekken stond (staat) een "bocht" of schutskooi: een eenvoudig hekwerk waarin beesten opgesloten werden die zwervend aangetroffen waren. Enkele boeren die aan de rand van de beemden woonden (wonen) hadden (hebben) de taak op zich genomen op het
grazende vee toe te zien. De functie van schutter is al oud. Bij de uitgifte van de gemeinten door de hertog van Brabant in de 13de en 14de eeuw was in sommige gevallen al een schutter aangesteld. In de gemeint (gemeenschappelijke gronden) kregen (meestal) ingezetenen van een plaats het recht om o.a. hun vee te weiden. Trof men er vee aan van anderen, niet gerechtigd in de gemeint, aan, dan mocht men dat vee "schutten", plaatsen in een schutskooi. Daar bleef dat vee dan tot er een boete (het schot) was betaald. Een gedeelte van die boete was voor de schutter. De regelgeving voor het schutten is in het algemeen opgenomen in de keuren en breuken van een dorp. De schutskooi is nooit overdekt en alleen 19de eeuwse  exemplaren waren niet voor 100% hout, maar bijvoorbeeld stenen pilasters met ijzeren stangen. Volgens oude bestekken zijn de 18de eeuwse schutskooien helemaal van hout.
Bij het gebruik als weidegrond hoort een afsluithek aan de toegangsweg (om uitgebroken beesten in het beemdengebied te houden) en een “bocht” of bewaarplaats van dergelijke weglopers.
Dat leidt tot de volgende typeringen:

  • Bocht
    Een kleine omheinde ruimte van een staketsel van hout, een levende omheining, of zelfs een metalen hekwerk waarbinnen weggelopen of zwervend vee bewaard werd tot het tegen betaling van bewaarloon door de eigenaar opgehaald werd.
    • 11.23.7.021 Peesgal, Aarle en Lieshout

Groepje hooilanden in het smalle dal van de Peesgalloop tussen Lieshout en Aarle

  •  Keetveld
    Vaak wat hogere plek waar de hooiers hun tijdelijke onderkomen oprichtten
  • Wiel
    Min of meer ronde waterpoel naast een kronkel in de dijk. Overblijfsel van een dijkdoorbraak
  • Gemeynte
    Gebied in gemeenschappelijk gebruik en beheer bij een aantal omwonenden, gehuchten of dorpen. In de Meierij vaak in de jaren 1290 – 1335 voorzien van een mooi charter (aardbrief, kaart). Later in de regel grondeigendom van de gemeente en in de 19e eeuw verkocht.
    De woeste gronden, bossen, heide, moerassen en zandverstuivingen hadden in de Middeleeuwen aanvankelijk geen duidelijk aanwijsbare eigenaar. Deze gronden werden in de regel gemeenschappelijk gebruikt door de aanwonende boeren om hun beesten te weiden, heide te maaien, enzovoorts. Later in de Middeleeuwen claimde de hertog van Brabant het eigendom van deze gronden en moesten de boeren hertogelijke toelating verwerven om ze te mogen gebruiken. 
  • Rond 1300 ging de hertog ertoe over die gebruiksrechten formeel te verkopen aan zijn onderdanen. Er ontstond toen een juridische structuur, met terreinbeheerders, reglementen en tot gebruik gerechtigde personen: de gemeynte.
    • 11.24.2.006 Gemeynte van Lieshout Hertog geeft op 2 augustus 1311 de gemeynt van Lieshout uit aan de meester van Lieshout en aan de hertogelijke mannen van Lieshout.176 Als grenzen worden aangegeven:
      • Van de weg door het bos van Lieshout Tot aan Coninxgrave Tot aan Cortendike Tot aan de grenzen van de meester van Lieshout die aan de kant van Rode liggen En daaromheen tot de grenzen van Veghel, Erp en Boerdonk Tot aan Ertbrugge En vandaar tot de grenzen van de meester van Lieshout die zijn op de plaats genaamd Aen den Doreweg (=Ginderdoor)

Hieruit blijkt dat het allodium van Postel niet tot de gemeynt gerekend werd, wat juridisch juist is. We weten helaas de juiste omvang van dat allodium (in 1311!) niet.

  • Grensmarkering
    Grenspalen, grensputten, grensbomen en andere min of meer puntvormige markeringen. Voorts grenssloten, grenswallen en landweer.
    • 11.24.4.002 Paal bij het Kamerven
    • Grenshoek Stiphout – Gerwen. Aangegeven op Kaart van de Meierij van ’s-Hertogenbosch, 1794.
    • 11.24.4.006 Molenheide-1
    • Grenspunt Gerwen – Lieshout.
    • 11.24.4.007 Molenheide-2
    • Grenspunt Lieshout – Gerwen - Stiphout.
    • 11.24.4.008 Molenheide-3
    • Grenspunt Lieshout – Stiphout.11.24.4.011 Paal op Duijnhoven
    • Grenspaal tussen Stiphout – Aarle- Lieshout bij Barrierke.
  • Schietveld/berg
    Openlucht schietbaan, met kogelvanger. Wordt ook gebruik voor uittesten munitie en het opblazen van elders gevonden explosieven. Niet alleen voor echte militairen maar ook voor burgerwachten. In de regel met in de nabijheid een “soldatenkroeg”

 

https://atlas.odzob.nl/Toelichtingen/Erfgoedkaart/Tekst/Bijlage%203%20Catalogus%20Cultuurhistorische%20Inventarisatie%20Laarbeek.pdf  blz123

Bron: 150 Historisch kaartmateriaal: 1832: kadaster 1832; 1838: topografie 1837-1840. Uit de reproductie Wolters-Noordhoff, 1990; 1845: Topografie ca 1845: Van der Voordt-Pieck en Kuijl. 1845; 1900: Topografie ca 1900 Wieberdink, 1989. Dit zijn de Bonneblaadjes. 156 Zie ondermeer RAAP-rapport 2038 en het boek van Van Wetten Grensconflict zonder limieten - De strijd rondom de Snelle Loop. 157 1465: Schijndel-oost 40 voet of 12 meter; 1462: Bodem van Elde, 2 lange roeden = 12 meter; Enklaar, 1941, nr. 49; Heesters, 1984.
158 A. van Sasse van Ijsselt, Recht van voorpoting, Noord Brabantse Almanak 1890.

159 Gemeente Laarbeek, Programma begroting 2010, p. 62 (info via heemkundekring Lieshout).
160 Megens - Linders, f 23v; Van Asseldonk, 1988bcd.
161 http://degroteklok.punt.nl/?a=2011-10
176 Camps, 1979, nr. 848.

BRON; Lieshout buiten schot:

5. Grondgebruik

  • Gebruik vanaf 1100: Het heidegebied was grasland voor de schapen en werd tevens gebruikt voor het steken van plaggen voor de bemesting van de grond. De verdeling van de heide als "gemeynt". dus als gebied dat de Lieshoutenaren tegen betaling mochten gebruiken is rond 1100 tot stand gekomen. Het betrof het gebied van de Molenheide en het Rooiven. in eerste instantie zijn de beemden ten oosten van Lieshout als weidegrond voor  het overige vee gebruikt. later de broekgronden ten westen.
  • Hout werd vanaf 1300 ook verkocht. Het verdwijnen van het bos wordt hier gezien als de grote ontginning:

1. door onwetend gebruik

2. door moedwillige verkoop van hout en cijns 

  • Landschapskenmerken
    • Rond 1400-1800 waren akkerwallen/ houtwallen tegen de stuifzanden.
    • Rond 1500 stuifzanden en heide

De Molenheide had geluk met haar geestelijke heersers: die spaarden hun bos, en straften de houtdieven uit het dorp.

Houtwallen werden beplant met Hakhout; eiken en berken, het beschermde tegen stuifzanden en tegen wilde dieren

  • Voorpootrecht: Het recht om bomen te mogen planten voor eigen gebruik, alleen de eikels waren voor het algemeen belang
  • In 1440 zorgde droogte voor zandverstuivingen.
  • In de 15e en 16e eeuw vormen de zandverstuivingen bedreigingen voor de Heide.
    • Als redenen voor de zandverstuiving is niet één aspect maar zijn ze samen verantwoordelijk:

1. Droogte en hitte

2. Begrazing

3. Strooiseldiefstal

4. Konijnen

5. Illegale plaggen steken

Maar de grootste boosdoener was de houtkap.

  • Het lijkt erop dat het verdwijnen van de uitgestrekte bossen verschillende gevolgen voor de waterhuishouding en daarmee voor landschap en landbouw heeft gehad. De hoger gelegen gronden werden natter door het verdwijnen van het wateropnemend en regulerend vermogen van de bomen en het verdampen via de bladeren.583 Daarentegen zal het openleggen van de broekbossen en de beemden voor een snellere waterafvoer in de beken en rivierdalen hebben gezorgd, hetgeen stroomafwaarts overigens weer tot problemen kon leiden.584 Daarnaast werden lokaal ook problemen veroorzaakt door het stuwen van water voor de molens.

6. Samenvatting Proefschrift Hein Vera


Ik heb bovenstaand proefschrift aandachtig gelezen en mijn beeld van de Molenheide is alsvolgt:

Landschapskenmerk vroege middeleeuwen

  • De Molenheide was een parkachtig bos, met wilde peer, wilde appel, wilde kers, noten, en bessen. Men haalde er honing. De Beuk en de eik waren in eerste instantie de hoofdvegetatie. Daarnaast elzen, wilgen, berken, essen, abeel en nootboom, hulst, brem, doorn
  • Het vee graasde in eerste instantie in het bos, at loof en noten. Het Akeren.

Tussen de bomen lagen weiden waar het vee graasde.

  • Het hout werd gebruikt voor het maken van waterputten, stallen, o.a. de watermolen en voor warmte. Hakhout. Het hout kon worden verwerkt tot houtskool, en de bast kon worden gebruikt voor de leerindustrie voor het looien door de harszuren.
  • Het bos werd ook bejaagd, op uitheemse konijnen voor o.a. bont en natuurlijk wild.
  • En bosstrooisel werd gebruikt .
  • De beuk verdween door het grazen van het vee, later is dat beter in banen geleid. Eik en hazelaar konden door hun verspreiding via vogels beter stand houden.
  • Delen bos werden soms afgebrand om er weidegrond van te maken. Daarna verliet men deze plek om hem te laten herstellen. Het bos was dus een open boslandschap, een bosparklandschap. Later werd De jonge aanplant en de wallen werden met doornen omwikkeld, of werd het vee weggehouden van de jonge aanplant.
  • Houtskool was een manier om het hout goedkoper te vervoeren omdat het lichter was. Houtskool werd ook gebruikt voor de ijzeroer te bewerken.
  • Waar bomen verdwenen, ging hei groeien. Daardoor werd het houden van schapen belangrijker. De schapen mochten niet van de hoge dekzanden komen.
  • De heide werd ook gebruikt voor

1. plaggen voor de hutten

2. voor stoken ( turf)

3. voor bemesten ( potstal )

4. vlas 

Bron: http://www.heinvera.nl/proefschrift/Vera-%20Proefschrift.pd

7 . Uittreksel dat betrekking heeft op de Molenheide en haar Bosontwikkeling

  • De in het oorkondenboek vermelde bossen lagen vooral in het midden van de Meierij. Er lag een min of meer aaneengesloten gebied van bossen van Loon op Zand via Drunen, Vught, Den Bosch, de Bodem van Elde, Schijndel met noordelijk daarvan Heeswijk-Dinther, St. Oedenrode met een oostelijke tak naar Lieshout, Aarle-Rixtel en Bakel.

het oorkondenboek van de Meierij.52

Bron: 52 Camps 1979.


  • Het houden van varkens in het bos of akeren veronderstelt dat er vruchtdragende bomen in het bos stonden. De voornaamste daarvan was de eik, maar ook de beuk, wilde appel, wilde peer, kersen, bessen en noten behoorden ertoe.115 Ook in latere oorkonden wordt het recht op akeren nog genoemd, zoals in 1205 in het bos van Dinther.116 Wauthem Deden Kodeken of Rodeken droeg in 1281 zijn recht op het bos van Lieshout over aan de abdij van Floreffe onder voorbehoud dat hij en zijn vrouw gedurende hun leven lang vier varkens zouden mogen weiden in het bos.117

115 Vera 1997a, blz. 104-110. 116 Camps 1979, blz. 168-170, nr. 101 1205. 117 Camps 1979, blz. 476-477, nr. 381 2-12-1281.


  • In de rekeningen van de houtschat, een domaniale heffing, komt men, voor zover het gespecificeerd staat, vooral eikenhout en elzenhout tegen. Verder worden genoemd: wilgen, berken, essen, abeel en nootboom.
    Vaak wordt echter niet de houtsoort maar het gebruik aangegeven: “ryshout”, “borninckhout” (brandhout, houtskool), “doofhout” (doodhout, brandhout of wellicht ook houtskool, mogelijk ook minderwaardig hout), “scheenhout” (schors). De run, de gemalen eikenschors die bij het leerlooien werd gebruikt, wijst op het voorkomen van eikenhakhout,124 hoewel het daar niet noodzakelijk van afkomstig is.125 Met de (elzen)rijs en het berkenhakhout vormen zij de producten van een door de mens geëxploiteerd bos.
  • Opvallend is daarbij het - vrijwel - ontbreken van verschillende andere soorten hout, zoals naaldhout, hazelaar, linde en beuk. Het gemis aan naaldhout - behalve mogelijk taxus127 - kan verklaard worden uit het feit dat deze boom in de middeleeuwen eigenlijk niet inheems was.128

Bron: 124 ARAB RK 5232 ev.; BHIC SA 313, rekeningen rentmeester St. Michielsgestel. 125 Het kon ook afkomstig zijn van - m.n. jonge uitlopers van - opgaand eikenhout, ook berkenschors werd wel gebruikt in het looiproces. 126 Vink 1993. 127 Vriendelijke mededeling Bert Maes. 128 Vink 1993, blz. 131; Mourik 1995; Tack 1993, blz. 78-79. Zie ook Blink 1929, blz. 177, die onder verwijzing naar Staring stelt dat in de
12de eeuw van de dennen slechts enkele overblijfselen te vinden waren. Volgens Bert Maes (vr. med.) was taxus mogelijk inheems


8a. Textuur van de bossen

  • Naast de verschillende houtsoorten is ook de inrichting van het bos van belang. Was het een aaneengesloten boompartij of werd de boomopstand onderbroken door andere landschapsvormen?
    Voor de middeleeuwse bossen worden in het latijn verschillende termen gebruikt, zoals forestis, nemus en silva.160 Forestis of foreest is vooral een juridische term en zal in het volgende hoofdstuk nog aan de orde komen. Nemus wordt momenteel wel aangemerkt als broekbos.161 Silva zou een dicht aaneengesloten bos betekenen.162 Een Latijns woordenboek uit het begin van de 19de eeuw geeft voor nemus: “een woud, dat weiden bevat, voorts in het algemeen bosschaadje, woud” en voor silva “een menigte planten, een bosschaadje, een woud”.163 De weiden zouden dus het enige onderscheid zijn. Silva kan evenwel ook een verzamelnaam zijn van wouden en weiden.164 Er is dus geen vaste uitleg van deze termen. In oorkonden uit het studiegebied worden overwegend nemus en silva gebruikt. Wellicht kan het verschil in gebruik van de termen iets vertellen over de inrichting van het bos?

bron: 160 De term cedua ben ik één keer tegen gekomen: Bavel 1984, nr. 368, 3-8-1375. Dit geeft hakhout aan, zie Vera 1997a, blz. 114. Saltus, een
andere term voor bos(weide), werd niet aangetroffen.
161 Leenders 1996a, blz. 83; Buiks 1997, blz. 49. 162 Inventarisatie bij Vera 1997a, blz. 102-104. 163 Kaercher 1833, blz. 287, 428. 164 Vera 1997a, blz. 102-104. 


  • Over het regeneratieproces van Noordwest- en Midden-Europese bossen en over de textuur daarvan geeft Frans Vera een theorie: de theorie van de cyclische turnover van vegetaties.170 Deze gaat er vanuit dat bossen zich als het ware in de tijd door het landschap heen verplaatsen. Waar eerst bos is, kan over 100 jaar grasland liggen. In het landschap zijn terzelfder tijd verschillende fases van dit proces aanwezig, oude bossen, jonge bossen en graslanden. Bij met name de verbreiding van eik en hazelaar spelen vogels een belangrijke rol. Deze ‘vectoren’ verplaatsen de zaden, begraven deze in door struwelen beschermde plaatsen en ‘vergeten’ ze vervolgens.171
  • Opgroeiend in doornachtige vegetatie worden de jonge planten beschermd tegen grazende dieren. Daarentegen zijn de vallende zaden die in de oude bossen blijven liggen en hun uitlopers vogelvrij voor grazers, omdat in deze bossen door de schaduw de ondergroei ontbreekt. In parkachtige bossen is de beuk in het nadeel ten opzichte van de eik.172 Doch ook in opgaande bossen zullen de beuken het uiteindelijk moeilijk hebben gehad.
    Staring schreef: “dat dennen na eikenbosschen, en de eiken weder na dennen volgen, dat eiken en esschen in elzenbosschen opslaan, lijsterbeziën en sprakel onder dennen, en sparren onder beuken, onder welke laatste zelfs geen ander onderhout groeien wil”.173
    Sparrenbossen waren in de middeleeuwse Meierij onbekend, de beukenopslag was een gemakkelijke prooi voor grazende dieren. Dit is wellicht een belangrijke reden waarom de beuk in de Meierij historisch nauwelijks gedocumenteerd is.

bron: 170 Vera 1996. 171 Een proces dat overigens al eens schitterend door Staring is beschreven, zie Staring 1878, blz. 62. 172 Vera 1996, blz. 266. 173 Staring 1878, blz. 62


  • Onder de Meierijse veldnamen komen namen van doornachtige struiken en heesters zoals: hulst, brem, doorn, en dergelijke frequent voor, zodat aangenomen mag worden, dat deze vegetatie deel van het landschap uitmaakte.174
  • De 16de eeuwse werklieden van het Bossche leprozenhuis kenden de beschermende werking van dorens “tegen het schellen van den beesten”. Zij omwonden de jonge aanplant met brem en dorens.175 Om dezelfde reden werden ook de wallen die de landerijen en poothoven omgaven wel met dorenstruiken bezet.177
  • In de 18de eeuw is deze methode nog bekend: “want veele syn daar aen niet onderhevig hunnen bomen tot datse wat doorwassen bekleden met enige doorne of diergelyken”.178 Het toepassen van deze techniek, die van de natuur afgekeken zal zijn, is een aanwijzing voor de parkachtige bosomgeving die ooit bestaan moet hebben.
  • De textuur van bossen en weiden, het ontbreken van de beuk, het veelvuldig voorkomen van doornachtige struiken en heesters en het aanwenden daarvan, creëren het beeld van een parkachtig boslandschap. Hoewel de theorieën van Frans Vera, voor de periode waarop ze door hem geprojecteerd zijn, niet onomstreden zijn,179 bieden ze mijns inziens een uitgangspunt voor een visie op het middeleeuwse boslandschap van de latere Meierij van Den Bosch.
  • De grote grazers worden dan vervangen door de mens met zijn brandcultuur en zijn kleinere gedomesticeerde vee, die binnen beperkte kringen door het parkachtige boslandschap trekken en tijdelijk daar neerstrijken waar de omstandigheden voor het voortbestaan in verhouding optimaal zijn. De verwoesting180 achter hen kan zich herstellen omdat de druk op het landschap nog relatief gering is en biedt in potentie weer onderdak aan volgende generaties.181 
  • Van Asseldonk interpreteerde de passage dat één hoeve onder Lieshout rechten had in het foreest aldaar en drie andere hoeven rechten in de gemene gronden, als een landschap van bos en weide, dus een gedeeltelijk open landschap.182 Foreest is echter een juridische term en het is waarschijnlijker dat het hier gaat om verschillen in rechten of een verschil in de regimes waaronder deze rechten werden uitgeoefend.183

bron: 174 Vergelijk ook Tack 1993, blz. 27.

175 Vink 1993, blz. 132.

176 AAP R VIII nr. 27 f. 28 pachtcontract Willem zn Willem Goertsoen van de Maersselaer * Jenneke Sledden 18-6-1585, nieuw contract voor Gielis Willems van de Marselaer 9-12-1589.

177 AAA 59, f. 29 13-10-1533 hoeve te Tuldel “item de wyn sal telcken zess jaren een zille goets lants met eekelen zaeyen ende die wel bevreden dat dair inne egheen schade van den scapen ofte beeste en gescye desgelycx sal hy alle jaer setten...vyffendetwintich eyckenheesteren”; f. 40 5-4-1535 hoeve Heynshovel “ende de gracht die om den boir gaet sal hy diep genoich geveeght houden ende die met eender dornenhage ende eyckenheesteren all omme bepoten”.

178 BHIC RRG 35, f. 218v. 6-9-1758 (Hilvarenbeek)

79 De critici menen dat het Noordwest- en Midden-Europese oerlandschap uit dichte bossen bestond, totdat de landbouwende mens het in bezit nam, dat er te weinig grote grazers in het bos waren om dit open te houden. Wikepedia onder lemma Oerbos 13-4-2008, met oa. verwijzing naar Verkaar 1998 en Ouden 1995. Recent in het kader van de discussie over het overwinteren en verhongeren van grote grazers in de Oostvaardersplassen, Kooijmans 2010. 

180 Of zoals Blink het uitdrukte: “De grootste vijand van het woud is de verbreiding der menschen en van de weidedieren die de jonge planten vernielen” ( Blink 1929, blz. 177). 181 In een oorkonde van omstreeks 1233 met betrekking tot het Loosbroek bij Dinther is sprake van rechten die bepaalde boerderijen met een of meer zeisen op enkele beemden hadden. Die beemden waren, toen de akte werd opgemaakt, weer bos geworden, met alle rechtsgevolgen van dien. Het is niet geheel duidelijk of de bossen op natuurlijke wijze hersteld waren of dat ze een handje geholpen waren door monniken van Berne (Camps 1979, blz. 248-252, nr. 173, kort voor 1233). Zie ook het hierna vermelde ten aanzien van het Dommelgebied. 182 Camps 1979, blz. 150-151, nr. 89 1199; Asseldonk 2002, blz. 159. 183 Zie hoofdstuk 2 onder Foreest.


  • Zoals eerder gesteld, duiden de gevonden middeleeuwse waterputten ook op hoog opgaand bos.185 Elders lijkt een hakhoutcultuur ontstaan te zijn; De korte kapcyclus van vier jaar maakte dat het vee, dat zich graag tegoed deed aan de jonge scheuten, uit het hakhoutbos geweerd moest worden. 

 

8b. Het gebruik van de bossen
Drie gebruiksvormen van de bossen zijn hiervoor al expliciet genoemd:

  • akeren, dus het voeden van varkens met eikels,
  • de beemden die gehooid werden (in het Loosbroek) en
  • het houthakken.
  • Tussen de bossages lagen weiden die gebruikt zullen zijn om vee te laten grazen.188 De landbouwbedrijven, hoeves of goederen zoals ze genoemd werden, zullen bij de ontginning aan de rand van of midden in het bos gesitueerd zijn geweest om te profiteren van de humusrijke bosgrond,191
  • De bedrijfsvoering zal voor een belangrijk deel op dat omringende bos gericht zijn geweest.203 Niet alleen met varkens akeren; paarden, koeien en schapen hadden er hun veeweide.204 Geiten waren niet overal toegestaan.205
  • Het loof uit het bos diende als voer voor runderen, geiten en schapen, als alternatief voor gras en hooi, vers in de zomer, gedroogd in de winter.206 Niet alleen het dier, maar ook de mens zal de vruchten van het bos gegeten hebben en er honing en zo gehaald hebben.207
  • Daarnaast zal hij daar vlees en bont gejaagd hebben.208 

bron:185 Zie bijvoorbeeld ook de foto van de boomstamput van Mierlo, Coenen 2004b, blz. 35-36. 186 Bavel 1984, nr. 242 25-1-1349, nr. 442 24-3-1388. 187 Camps 1979, blz. 242-243, nr. 167 tussen 8-4-1232 en 24-1233; Erens 1948, dl.2 (1950), blz. 395-400, nr. 540 28-10-1317; zie ook Passen
1961, blz. 130; Niermeyer 1976 onder de betreffende lemma. 188 Zie ook Warde 2002, blz. 211; Tack 1993, blz. 29-30; Lindemans 1952, dl. 1, blz. 337 ev. 189 Enklaar 1941, blz. 153-156, nr. 87 30-11-1309, blz. 309-311, nr. 156 20-4-1308; Krieger 1830, blz. 24 ev. 190 Camps 1979, blz. 830-831, nr 695 31-8-1305. 191 Vergelijk Blink 1929, blz. 15-16, 31-32.


  • Archeologen constateren, dat voor die tijd de boerderijen veelal op de hogezandgronden lagen. Een boerderij ging een generatie mee, dan werd ze afgebroken en op een plek in de buurt herbouwd. Het oude terrein, uiteraard vet van de mest, werd dan als bouwland in gebruik genomen.
  • Vanaf de 11de tot de 13de eeuw verplaatsten deze boerderijen zich van de hoge gronden naar lager gelegen plaatsen, dichterbij de beekdalen.211 De bedrijven waren vanaf dat moment ook werkelijk sedentair. Dit verschijnsel kan, naast de behoefte om beter gebruik te maken van het beschikbare bouwland, mede verklaard worden uit het verminderen van de hooggelegen bossen en/of hun voedingspotentieel, waardoor de bevolking genoodzaakt werd de lager gelegen broekbossen en moerassen aan te spreken. Oorspronkelijk zullen deze door hun hogere dichtheid en vochtigheid moeilijker toegankelijk zijn geweest. Ingebruikname zal echter op - relatief korte - termijn hebben geleid tot het terugdringen van de woudvegetatie en het ontstaan van beemden.212
  • Deze hebben vervolgens geleid tot het overschakelen van wintervoer van bladeren naar hooi en het verder verbreiden van de beemden. De waarschijnlijk snellere waterafvoer van de hogere delen van de Meierij zal het ontsluitingsproces bevorderd hebben.

bron: 211 Theuws 1989, blz. 105-106, 180-187. Een concreet voorbeeld bij Coenen 2001, blz. 31. 212 Dit beeld wordt bevestigd door de constatering van Vangheluwe (Vangheluwe 1999b, blz. 377-385) dat de hertogelijke (jongere) uitgiften van woeste gronden te Bergeyk en Eersel veelal laaggelegen land betroffen en dat de oudere uitgiften van de geestelijke instellingen vooral hogere gronden waren. 


  • De heidevelden die steeds omvangrijker werden, gaven eveneens aanleiding tot veranderingen in de bedrijfsvoering, zoals een uitgebreidere schaapsteelt en het gebruik van heidestrooisel in de stal. Zandverstuivingen zouden op termijn een nieuwe bedreiging voor de bedrijfsvoering gaan vormen. De ontwikkeling werd min of meer afgesloten met de slechte oogsten en de hongercrisis van de jaren 1313- 1317.217 Het is bekend dat catastrofen bij de bevolking tot allerlei reacties kunnen leiden, waaronder die in denken en voelen.218 
  • Met de agrarische, vooral op zelfvoorziening gerichte toepassingen houden de gebruiksmogelijkheden van het bos niet op. Schors, met name van eiken, werd gemalen toegepast bij de leerlooierij. De beste kwaliteit run (gemalen schors) komt van jonge takken. Het is daarom in later eeuwen vooral een hakhoutproduct. Maar ook aan ouder hout zitten meestal nog jonge uitlopers. De takken werden geblekt, dat is gestroopt, met een speciaal mes of door kloppen van de schors ontdaan. De schors werd gedroogd en vervolgens gemalen. Run bleef tot in de 19de eeuw een economische factor in Noord-Brabant. Het werd behalve om te looien ook wel als kleurstof toegepast.220

bron: 218 Behringer 2007, blz. 156. 219 Large changes in the environment as you describe (‘sea-changes’ as we sometimes say in English) would be exactly the situation in which
some form of transgenerational adaptation may have been triggered by the phenomenon we have described. Vriendelijke mededeling Marcus
Pembrey, 26-4-2006 M.Prembrey@bristol.ac.uk.
220 Vergelijk Mager dl. I, blz. 389, dl. II, blz. 189.


  • Voorts kwam in Meierij in de 14de en 15de eeuw de familienaam of toenaam Coelbor(ne) tamelijk frequent voor, hetgeen een aanduiding is dat dit beroep in deze streek werd uitgeoefend.226 Het voordeel van houtskool was dat gewicht en omvang van het hout aanmerkelijk werden teruggebracht, waarmee het over grotere afstanden vervoerbaar was. Daarbij steeg de gebruikswaarde.
  • Houtskool was niet alleen als brandstof met hoge temperatuur belangrijk, maar had ook een functie in het zuiveringsproces van ijzer.227
  • In de beekdalen van de Meierij kwam veel - soms hoog kwalitatief - ijzeroer voor.228Het ligt voor de hand dat er in Oost-Nederland,231 op ruime schaal houtskool werd gebrand.232
  • Houtskoolwinning kon een desastreuze invloed op het landschap hebben.233 Een collectief van kolenbranders kon anderhalf à twee hectare dicht begroeid bos per jaar verwerken.234 Voor een parkachtig bos lag dat cijfer ongetwijfeld aanmerkelijk hoger, zodat enkele tientallen houtskoolbranders over een periode van 100 tot 200 jaar grote invloed kunnen hebben op het landschap. Het gaat dan om de verwoesting van tienduizenden hectares. De juiste cijfers zijn uiteraard niet meer te reconstrueren.
  • Het gaat hier dus alleen om een mogelijke verklaring van de snelle teruggang van het woud. Er zullen wellicht ook potas en weidas vervaardigd zijn.235 Deze loogzouten, die uit houtas gefilterd werden, waren onder andere van belang voor de textielindustrie

 

bron: 226 Camps 1979, blz. 819-820 nr. 686 29-4-1305; SADB RA Den Bosch passim; Kappelhof 1978, blz. 90, 92, 108-109.

227 Het reductieproces: onvolledig verbrande houtskool levert koolmonoxyde op, dat zich bindt met de zuurstof van het ijzeroxyde waardoor uiteindelijk ijzer en kooldioxyde overblijven. Zie ook Mager 1960, dl. 2, blz. 84.

228 Vergelijk Arnoldussen 2006, blz. 9, 13.

229 Janssen 1983a, blz. 57-58; Janssen 1983b, blz. 249.

230 Theuws 1989, blz. 157, 192; Arnoldussen 2006, blz. 9, 13; Koster 2003, blz. 138-141.

231 Joosten 2004. 232 Sprangers noemt 19de-begin 20ste eeuwse Brabantse meilers, met een middellijn van 3,5 à 4 meter en een hoogte van 1,70 meter, met een inhoud van circa 9 m2, die circa 70 hl. kool opleveren (Sprangers 1933, blz. 20, 156). In Tongerlo moesten in 1550 de “kuylen” 8 voet zijn (Erens 1913, blz. 615).
233 Sprangers 1933, blz. 16.

234 Dit cijfer is gebaseerd op uit Duitsland (Schwarzwald) overgeleverde gegevens en op recente reconstructies daar (VoghtsbauernhofFreilichtmuseum Gutach).
235 Vergelijk Mager 1960, dl. 2, blz. 40-41; Winchester 2002, blz. 50. 

 


  • Het verdwijnen van de bossen
    Het traditionele beeld van het landschap van de 11de tot de 14de eeuw van uitgestrekte heidevelden blijkt dus niet te kloppen. Dat beeld komt, zoals hierna nog zal blijken, beter overeen met de situatie van de 15de eeuw tot het begin van de 19de eeuw. Wanneer is deze verandering ingetreden? De teloorgang van de bossen is in de voorgaande alinea's al meermaals zijdelings ter sprake gekomen.
  • Omstreeks 1400 waren er geen hertogelijke bossen meer in de Meierij en ook particulier (oer-)bosbezit is een uitzondering geworden, zoals hierna aangetoond zal worden.
  • In de 13de eeuw was dat nog anders. Van de 18 akten uit de periode 1201 - 1250 die landerijen gespecificeerd vermelden, bevatten er 14 bos, bomen of hout.
  • In de literatuur inzake ontbossing wordt veelal overbeweiding aangemerkt als boosdoener.263 Als argument wordt dan bevolkingstoename genoemd. Er bestaat evenwel een belangrijk verschil tussen de ideale beweidingsdruk voor bosbouw en de maximale druk die een bos kan hebben.264 Overbeweiding zou pas op zeer lange termijn tot het verdwijnen van eikenbos leiden.265 Het zelfde geldt voor ander normaal bosgebruik, zoals het halen van brandhout.266 Ook in de streken die eerder een hogere bevolkingsdruk kenden, zoals bijvoorbeeld langs de Dommel,267 bleven de bossen tot in de14de eeuw bestaan. Er moet derhalve tenminste één andere factor in het geding zijn.

bron: 263 Sprangers 1933, blz. 20.

264 Vergelijk Vera 1997a, blz. 128-129 met blz. 150.

265 Zomereiken kunnen ouder dan 500 jaar worden, beuken en essen meer dan 200 jaar, wilgen en populieren 100 jaar (Mitchell 1997).

266 Tack 1993, blz. 130.

267 Theuws 1988, blz. 134


  • Naast uitgifte als cijnsgrond had het bos ook een zelfstandige waarde, namelijk als inkomstenbron uit de verkoop van hout. Dat dit niet over het hoofd werd gezien, blijkt duidelijk uit diverse akten, bijvoorbeeld die voor Park van 26 okober 1303, voor Van Herlaer van 1304 en van Tongerlo van 4 mei 1306.280 De houtnood in de ‘Nederlanden’ van de late middeleeuwen moet groot geweest zijn. Houtaanvoer uit de Ardennen is al uit de 11de eeuw bekend en in Maastricht werd in de 14de eeuw hout verhandeld.281 In Vlaanderen haalde men aan het begin van de 13de eeuw hout uit Engeland en Noorwegen.282
  • Op de kronkelende riviertjes van de Meierij als de Aa en Dommel was het gebruik van grote vlotten niet mogelijk, zodat het vervoer relatief kostbaar zal zijn geweest.

Bron: 280 Camps 1979, blz. 780, nr. 652 26-10-1303, blz. 799-801, nr. 670 2-7-1304, blz. 851-853, nr. 712 4-5-1306. 281 Alberts 1979, blz. 70. 282 Tack 1993, blz. 131. 


  • Houtskoolwinning kan een desastreuze invloed op het landschap hebben. Voor Oost-Nederland is evenwel aannemelijk gemaakt, dat het houtskoolbranden aldaar geen aanmerkelijke teruggang van het bosareaal teweeg heeft gebracht.294 Houtskool branden is waarschijnlijk dus of niet de enige of niet overal de oorzaak van het verdwijnen van de bossen geweest. In de Meierij zullen de houtskoolbranders ongetwijfeld voorkeur hebben gehad voor bepaalde soorten.
  • In het gemengde bos zal dit dan wellicht geleid hebben tot het verdwijnen van soorten, bijvoorbeeld de beuk, maar niet tot een algehele ondergang van het bos. Anderzijds is het mogelijk dat juist in de hoger gelegen delen van de Meierij het houtskoolbranden vrijwel de enige manier was om het hout te vermarkten, in tegenstelling tot het gebied rondom Den Bosch van waaruit het hout tegen acceptabele kosten ook als bouw-, gerief- en brandhout kon worden aangevoerd. Bij gebrek aan nadere gegevens blijft dit echter hypothetisch gemijmer.
    De korte periode van totale ontbossing geeft de ‘ratrace’ weer, waarin de verschillende belanghebbenden zich bevonden:
    • de hertog en kloosters vanwege de houtopbrengst en de cijnzen,
    • de groeiende lokale bevolking om zoveel mogelijk gronden zonder cijnsplicht te verwerven,
    • de kolenbranders die hun product in Den Bosch of langs de ijzerhoudende beken konden slijten, etc.
  • Het gevolg was wat we tegenwoordig een ecologische ramp zouden noemen: een totale verandering van het landschap met gevolgen voor waterhuishouding, microklimaat, flora en fauna en niet in de laatste plaats de bestaansbasis van de plaatselijke bevolking.
  • Verhulst verdeelde de ‘grote ontginning’ in drie fases.
    • In de eerste fase was sprake van ongecoördineerde, deels illegale ontginningen.
    • In de tweede fase ging het om grote, van hogerhand (heer, geestelijkheid, grootgrondbezitters) gestuurde activiteiten die zich vooral richtten op de in potentie vruchtbare gronden.
    • De derde fase betrof gestuurde ontginningen van resten van in beginsel vruchtbare en minder vruchtbare gebieden.295 De tijdschaal voor deze fases zijn door Verhulst vooral voor Vlaanderen in beeld gebracht. Het hoogtepunt van de ontwikkelingen lag daar in de 11de en 12de eeuw. Ook voor de Meierij van Noord-Brabant kan deze fasering gelden, zij het met een verschuiving van anderhalf tot twee eeuwen. De derde fase is daarbij nooit echt ingegaan of heeft, zo men wil, tot in de 20ste eeuw geduurd. 

bron:294 Joosten 2004. 295 Verhulst 1982a, blz. 83-92


  • De heide, die in plaats van het bos kwam, werd opgenomen in de bedrijfsvoering. Waar eerder in de bossen de varkens wroetten, de paarden en de runderen weidden, de bijen rondzoemden, werden nu op de kale heide schaapskudden gehouden en stonden er bijenstokken.
  • De paarden en het lege rundvee (andere dan melkkoeien) werden gehouden op iets betere gronden, waar wat gras tussen de heide stond en op de beemden na hooioogst. En de varkens moesten hun kostje voortaan vooral opscharrelen onder de bomen rond de boerderij.

 

8c. SAMENVATTING 1

  • : Uit de oorkondenverzamelingen blijkt evenwel, dat er nog tot in de 14de eeuw bosrijke gebieden van honderden hectares groot voorkwamen, met name in het midden van het gebied. Het waren geen dicht aaneengesloten bossen. Het was meer een parkachtig landschap van bossages, akkers, weiden, verveende vennen en mogelijk kleine heidevelden en zandverstuivingen. De directe gegevens over bossen kunnen worden aangevuld, met name door middel van analoge redenering en het toepassen van inzichten uit de naamkunde.
  • Direct of indirect zijn in vrijwel alle plaatsen uit de Meierij laatmiddeleeuwse bossen aan te wijzen. Het gaat dan om loofbossen met vooral eiken, elzen, essen, berken, abelen en wilgen. Beuk en linde lijken vrijwel te ontbreken. Opmerkelijk zijn enkele ‘dennenboom’ toponiemen, want naaldhout was in de late middeleeuwen - mogelijk op taxus na - niet meer inheems. 
  • Uit diverse bronnen blijkt, dat de bossen omstreeks 1400 bijna allemaal gekapt zijn. Het in relatief korte termijn verdwijnen van deze bossen kan niet enkel aan factoren zoals overbeweiding, willekeurige uitbreiding van het bouwland of toename van de bevolkingsdruk toegeschreven worden. Integendeel: er zijn sterke aanwijzingen voor een van bovenaf geleid ontbossingsprogramma. Dit programma voorzag zowel in ontbossing in eigen beheer, als het ter exploitatie ter beschikking stellen van bossen aan derden en het uitgeven van landbouwgronden. In eerste instantie zijn vooral de bossen op de hoge gronden ontgonnen.
  • Het verdwijnen van de bossen daar heeft de agrarische bedrijfsvoering grondig veranderd. De veranderde bedrijfsvoering is tenminste voor een deel debet geweest aan het verplaatsen van de boerderijen van hoge gronden naar de randen van de beekdalen en het structureel in gebruik nemen van deze beekdalen als wei- en hooilanden.
  • De gekapte bosterreinen die niet gecultiveerd werden, verwilderden snel tot heidevelden die vervolgens op allerlei manieren: schapenhouderij, weide voor leeg vee, strooisel en turfhalen, bijen houden, etc., dienstbaar gemaakt werden aan de agrarische bedrijfsvoering.  
  •  Landschap en landbouw van de 15de tot de 19de eeuw
  • Het Meierijse landschap van de 15de tot de 19de eeuw werd gedomineerd door heidevelden en zandverstuivingen. Het beeld dat Stepalus in 1050 had geschetst was werkelijkheid geworden. Op de kaart van Verhees van 1786 zien we de dorpen en akkers als eilanden in zeeën van woeste gronden liggen. Daarnaast hadden veel plaatsen het recht van voorpoting verworven, waarmee ze gerechtigd waren de wegen en de woeste gronden voor hun erven te beplanten. 
    Verder waren de wallen die de akkers omringden begroeid met hakhout en opgaand hout. In dit onderdeel worden de meest opvallende landschapskenmerken uit de periode circa 1400-1800 besproken.
  • Pas vanaf het eind van 16de eeuw zijn er overzichtskaarten van Brabant beschikbaar die iets over het landschap zeggen.360 Bij de betrouwbaarheid daarvan moeten echter, zeker voor de 16de en 17de eeuw, de nodige vraagtekens gezet worden.361 Landopmetingen voor fiscale doeleinden, zoals de verponding, leveren vanaf circa 1650 kwantitatieve gegevens op. Deze registers zijn vaak niet betrouwbaar, niet eenvormig en niet in alle plaatsen volledig overgeleverd.362 Ze zijn bovendien nooit aangelegd om de verschillende soorten landschap te registreren.
  • De kaarten en de kohieren van voor het eind van de 18de eeuw kunnen wel een ondersteunende rol spelen. Voor de 15de en de 16de eeuw zijn we volledig aangewezen op andere bronnen. Deze kunnen nog minder dan de kaarten en belastingkohieren het landschap ‘kadastraal’ in beeld brengen. Ze laten ons echter wel toe om een relatief beeld te creëren. Een beeld dat zegt: er is hier wat gebeurd, een eeuw geleden was hier bos en nu is het een zandverstuiving.363

Bron:360 Duncker 1983.

361 Enerzijds door de beperkte mogelijkheden van de toenmalige techniek, anderzijds door het commerciêle aspect. Kaarten waren handel en daarmee de oude drukplaten ook. Onderzoek naar de feitelijke omstandigheden was voor de handelaren minder interessant dan voor de meer wetenschappelijk cartografen. Zie ook Duncker 1983, Dirkx 2001..

362 Vergelijk Breugel 1794, passim en de inventarissen van de administratieve archieven, in het bijzonder die van de dorpen. Zie Xanten 1965, blz. 15-40. Zie ook Kappelhof 1986a, blz. 7-8 voor de verantwoordingen door de belastinginners. Hetzelfde geldt voor de reguliere posten in de rekeningen van de rentmeesters der domeinen die daarin een onderscheid maakten tussen de werkelijke ontvangst en hetgeen administratief verantwoord moest worden (zie hoofdstuk 2 en 3). Zie voorts Kappelhof 1986a, blz. 73-101 inzake de verpondingen en de beden.
363 Prospectieve reconstructie vs retrospectieve reconstructie.


  • Toch waren niet alle bossen gekapt. Geestelijke instellingen en lokale heren koesterden vaak hun bosbezit. Een post in de schoutsrekeningen van Peelland inzake Lieshout zegt: “Item Arnt Belien soen om dat hi stecken geraept hadde in den bosch ende en wech gedragen dat verboden was op enen auden scilt” en “Item Lisbeth Jan Conincs wyf om dat si stecken in den bosch gehaelt hadde dat verboden was”.367 Het zal hier om het bos van de abdij van Floreffe gaan. Ook de Meester van Postel had last van houtdieven. Hier ging het om een collectieve actie die wellicht gezien moet worden in het kader van de problemen rond de afbakening van de grens tussen de bezittingen van Postel en rechten van inwoners uit de buurdorpen.368 Zowel in het geval van Lieshout als van Postel ging het niet om hertogelijke bezittingen. De schout trad hier op om het publieke recht te handhaven en niet als beschermer van hertogelijke rechten. 

bron: 367 ARAB RR 2758 (Peelland okt 1400-aug 1401)


  •  Houtwallen, wegbeplantingen en houtproductie van de 14de tot de 19de eeuw

In de pachtcontracten van de instellingen zijn bepalingen over het aantal bomen dat de pachter jaarlijks moet planten vrijwel standaard. Net zo goed als de bepalingen dat de pachter geen hout mag kappen zonder toestemming van de verpachter, hij geen hakhout beneden een bepaalde leeftijd mag hakken, hij geen hout van de hoeve af mag voeren.

  • Naast eikenhout wordt ook regelmatig de berk genoemd, veelal hakhout op de wallen om de goederen te beschermen. Hakhout werd ook gevonden op de wallen die de akkers omringden. Ze dienden om het op de heide grazende vee uit de akkers te houden en zo de onderlinge vrede tussen de buren te bewaren. Deze “banheymsels” werden jaarlijks gecontroleerd.404 
  • Van groot belang zowel voor de boeren als voor het behoud van het landschap waren de voorpotingen. Een pootkaart beschreef het recht om bomen te planten voor de erven, langs de weg of op de gemene gronden. In de praktijk voorkwam de pootkaart dat de bomen, eenmaal volwassen geworden en gekapt, aan de hertog zouden toevallen.
  • Bomen, die individuele inwoners voor hun eigen erven pootten, mochten ze ook voor hun eigen behoefte kappen, tenzij ze voor de publieke zaak opgeëist werden. De ‘vruchten’, dat wil zeggen de eikels, waren echter gemeen. Die mochten door iedereen geraapt worden.
  • Het recht om bomen op de gemeynt voor de eigen erven of elders op de gemeynt te planten werd vanaf het einde van de 14de eeuw verleend.

bron":404 Een laat voorbeeld: Ordonnatie 1790, art. XIX De schepenen van Oost- en Middelbeers begingen het banheimsel ieder jaar in mei, “ opdat den eene van den andere noch van de gemeente niet beschadigt word…”. 


  • Heidevelden
    Heide komt in ons huidige klimaat van nature voor in Noordwest-Europa. De grote heidevelden zoals wij die kennen, zijn evenwel cultuurlandschappen, ontstaan door menselijk ingrijpen en door menselijke inspanning in stand gehouden. In gekapt bos kan de heide zich heel snel uitbreiden. Men noemt dit heideverwildering.416
  • Grote concentraties heide zijn vanaf de tijd van de eerste prehistorische landbouw bekend.417 Dit betekent nochtans niet dat de heidevelden uit de middeleeuwen en later direct op de prehistorische heidevelden teruggaan. Wordt de heide niet begraasd of worden de jonge opslaande boompjes niet verwijderd, dan zal de heide op termijn weer veranderen in bos.418
  • Niet alleen de ontwikkeling van de Meierijse bossen, maar ook die van de heidevelden daar, kan in de geschreven bronnen worden teruggevonden. Onderzoek naar het voorkomen van “merica” en “thymum”, de gebruikelijke Latijnse en Griekse termen en ‘heide’ zelf in het oorkondenboek van de Meierij levert een even opmerkelijk resultaat op als het onderzoek naar de bossen.419
  • De samenhang tussen deze twee gebeurtenissen lijkt wellicht toevallig, maar de vermelding van heidevelden neemt toe,425 terwijl de bossen verdwijnen.
  • Bij de afronding van dit proces, in de tweede helft van de 14de eeuw, waren de bossen vrijwel verdwenen en lag er een ‘zee’ van heidevelden in de Meierij.426 Er is onmiskenbaar een volgtijdelijk verband tussen het verdwijnen van de Meierijse bossen en het ontstaan van de heidevelden .
  • Toen Hendrik Verhees aan het eind van de 18de eeuw zijn bekende kaart van de Meierij met de uitgestrekte  heidevelden tekende, waren deze al lang op hun retour. Ze bereikten waarschijnlijk hun grootste omvang in het laatste kwart van de 14de eeuw. De omvang van de heide nam daarna af.
  • De grootste bedreiging voor het heidelandschap werd echter niet gevormd door de ontginningen, maar door de zandverstuivingen. Deze rukten in 15de en 16de eeuw vooral op ten koste van de heidevelden. Tot aan het eind van de 18de en in de eerste helft van de 19de eeuw zette dit proces zich voort.

bron: 416 Veenmans dl. 2, blz. 329.

417 Mourik 1988.

418 Smith 1979; Sprangers 1933, blz. 261.

419 Vergelijk Leenders 2009, blz. 252-254 voor West-Brabant en de Antwerpse Kempen. 

425 Camps 1979, nrs. 541 (1296), 567 (1298), 589 (1300), 616 (1301), 618 (1301), 653 (1303), 758 (1308), 799 (1309), 802 (1309), 848(1311), 856 (1311), 865 (1312).
426 Woud 1998, blz. 216.


  • Zandverstuivingen
     De droogte van de 10de eeuw vindt men ook terug in de uit die tijd nog incidentele weermeldingen zoals Buisman die verzameld heeft.433 Van Mourik laat de droge periode doorlopen tot 1300.434
  • Men mag dus niet zonder meer aannemen, dat de grote zandverstuivingen van oudsher zijn voorgekomen. In de oorkonden tot en met 1312 komen slechts enkele namen voor, die een aanduiding zouden kunnen zijn voor zandverstuivingen, zoals Dunowen (Duinhoven) en Santberghen in 1311 te Lieshout.439 Ook in de decennia daarna komen we slechts een enkele indicatie tegen, namelijk bij het bepalen van de contouren
  • Het aantal mogelijke zandverstuivingen en de omvang daarvan lijken daarmee tot in de 14de eeuw gering te zijn geweest.441  Natuurlijk zullen de hoge zandruggen, die het meest in aanmerking kwamen voor doorgaande wegen, kwetsbaar zijn geweest voor beschadiging van de vegetatie en daarmee voor verstuiving. Zoals Staring dat nog in zijn tijd zag gebeuren: “van de kleinere zijn er eenige in lateren tijd, zelfs bij menschengeheugen ontstaan, soms door het ontblooten van den grond door een sterk uitgereden wagenspoor”.442 Deze zullen evenwel niet voor grote problemen hebben gezorgd. Aan het eind van de 14de eeuw werd dat anders. “… dat syn erve van XIX boenre heyden bevlogen is met sande”
  • Kennelijk zijn omstreeks 1440 de verstuivingen sterk toegenomen.
    • Wellicht hebben enkele warme en droge zomers in de jaren ’40 hier een rol gespeeld.453
    • Men mag uit deze instructie in elk geval niet concluderen, dat de inwoners vrij spel hadden op de gemene gronden en dat er geen toezicht zou zijn. Legio zijn de boetes voor het heidemaaien op het verkeerde tijdstip, voor een te grote hoeveelheid en met twee zeisen. Dit kan eventueel nog geïnterpreteerd worden als zorg voor een eerlijke verdeling van het strooisel. Andere posten wijzen echter duidelijk op zorg om het zand, zoals: “Item Tielman Smombers omdat hi opt sant gemayt had dat verboden was”.454 Niet alleen de ontginningen, maar ook de dorpen zelf werden bedreigd. Het verminderen van de cijnzen was niet in het belang van 's hertogen financiën. De verantwoordelijkheid voor de verstuivingen werd daarom snel bij de bevolking gelegd. 
  • De gemeenschappen legden op hun beurt de verantwoordelijkheid bij de individuele inwoners
  • De zandverstuivingen vormden niet alleen een gevaar voor de landbouwgronden, maar ook voor de dorpen. Ze waren niet alleen een zaak van de lokale overheid, maar ook van de centrale overheid, die daartoe regulerend optrad. Het tegengaan van het oprukken van het zand werd door deze overheid wel gestimuleerd met het uitgeven van pootrechten en pootkaarten.465

Bron: 430 SADB RA Den Bosch 1413, f. 134v. 13-4-1579, verwijzing naar 19-8-1578. 431 RAT AA Hilvarenbeek 102, f. 104 15-9-1786. 432 Heidinga 1986, blz. 31-43. 433 Buisman 1995. 434 Mourik 1988, blz. 11. 435 Bont 1993, passim. 436 Vergelijk ook Dirkx 2001. 437 Coenen 1997, blz. 25; Coenen 1999, blz. 24. 438 Bijvoorbeeld Melfert 2007 inzake de Beerzen. 439 Camps 1979, blz. 1045-1046, nr. 856 9-10-1311. 440 Enklaar 1941, blz. 75 7-1-1330. 441 Vergelijk Leenders 2009, blz. 255. 442 Staring 1878, blz. 55. 443 ARAB RK 5232. Dit is de oudste van de serieel overgeleverde rekeningen van de rentmeesters van de domeinen van Den Bosch. Hieraan
vooraf gaat één overgeleverde rekening van Tielman van Son van omstreeks 1340. 444 Asseldonk 1999, blz. 51-56. 445 ARAB RK 45038, f. 91-96v. 446 SADB RA Den Bosch 1175, f. 172v. 4-8-1382(?). 447 ARAB RK 5232, 7-5-1403-6-5-1404. 448 Notebaert 1968, blz. 36, nr. 22 12-12-1423. 449 Enklaar 1941, blz. 124-127, nr. 73 22-11-1441. 450 Vergelijk Knol 1991, blz. 438. 451 Notebaert 1968, blz. 50-51, nr. 27 18-11-1448, zie ook blz. 52-53, nr. 28 6-3-1449. 452 Enklaar 1941, blz. 369-370, nr. 179 5-1-1448. 453 Buisman 1996, blz. 561-591, de zomers van 1441, 1442, 1443 en 1447. 454 ARAB RR 2759 (Peelland aug. 1401-nov. 1401), Wetten. 455 Hammen, 1911, blz. 69 noemt het verplaatsen van de kerk van Loon op Zand in 1392 “zes boochschoeten weechs”, met verwijzing naar heerlijkheidsarchief naar een stuk uit 1392 betreffende Henricus Stierken. Stierken is een historisch aantoonbare figuur. Ook en eveneens zonder werkelijke bronvermelding in Beers 1999, blz. 28. Volgens Lauran Toorians heeft zijn schoonvader het betreffende document waarschijnlijk wel gezien (vriendelijke mededeling van Lauran). 456 De oude kerk bestond in elk geval nog in de 16e eeuw (Schutjes 1870, dl. 4, blz. 747); zie ook Beers 1959. 457 Vergelijk Toorians 2001, blz. 40. 458 ARAB RK 2413 1445, f. 36. 459 ARAB RK 2413 1446, f. 43. 460 Vera 1984, blz. 114. 461 ARAB RK 5248 1417-1418. 462 ARAB RR 2806 1398-1399. 463 ARAB RR 2759 1401. 464 ARAB RK 12993 25-12-1451-23-6-1452. 465 Ysselt 1890; Ysselt 1894. 

 

  • Nog in de 18de eeuw bleven zandverstuivingen zich uitbreiden en was men er niet of nauwelijks tegen opgewassen: “maar dat die verzanding zoo gemakkelyk en ligt zoude te verhelpen zyn met het vervoeren van het zand is ligter gezegd als ten uytvoer gebragt, althans de ondervinding heeft geleerd dat met geene moogelykheid de zandbergen af te karren of te vervoeren zyn om dat hoe meer in zand gewerkt wordt hoe meer het zand vervliegd en daar door meerderde zandvlugten en bergen veroorzaakt zullen worden,  waaromme dan ook der berigteren praedecesseuren in vorige tyden hebben geordonneert en zorggedraagen dat door de corporaalschappen van de gehugten alwaer men aanstuiving of vervlieging van zand ontdeckte, duin beplant wierde omme de aanstuiving en vervlieging te beletten”.48
  • Volgens de traditionele opinie zijn de zandverstuivingen niet het gevolg van droogte, maar van overbeweiding door schapen en het halen van heideplaggen voor in de potstal.488 Ook op dit beeld valt veel af te dingen. Een stevige begrazing moet niet verward worden met overbeweiding. Heide moet intensief beweid worden om houtopslag en vergrassing te voorkomen. Hoewel dat laatste historisch minder zal zijn voorgekomen dan nu, mag niet worden aangenomen dat heide in het verleden alleen uit struik- en/of dopheide bestond.
  • Heide met groes (gras) wordt regelmatig in de bronnen vermeld.489 Dit waren over het algemeen de betere heidegronden, waar het grote vee werd geweid. Van overbeweiding met runderen en paarden zal geen sprake zijn geweest. Uit boedelinventarissen en akten van publieke verkopingen blijkt dat de gemiddelde Meierijse boer maar een handvol ‘beesten’ en nog minder paarden bezat De schapen zullen zich over het algemeen tevreden hebben moeten stellen met de slechtere heidevelden.491 De schapen bijten de heide met hun snijtanden kort boven de grond af,492 waardoor de grotere grazers er weinig meer vinden. 
  • Ook de vreterij van konijnen kan de heide plaatselijk aantasten en zandverstuivingen veroorzaken.498 Deze dieren zijn van oorsprong niet inheems, maar immigranten uit Zuid-Europa en Noord-Afrika, en werden vanaf de 13de eeuw overal in Europa gehouden voor hun kostbare pels en het vlees.499 Het voorkomen van konijnen in de Meierij is slecht gedocumenteerd.500 Slechts in één geval wordt er verwezen naar directe schade aan het landschap door de konijnen: “om de duynties van conynen (die teenemaal daar me syn vernielt) weder te planten”.502 Vermoedelijk dragen ook de konijnen geen overwegende schuld aan het ontstaan van de grote zandverstuivingen.
  • Ook de idee, dat het slaan van plaggen voor de potstal het ontstaan van de zandverstuivingen heeft veroorzaakt, moet van de hand worden gewezen. Voor een goed begrip dient men onderscheid te maken tussen het steken van plaggen, het maaien of slaan van vlaggen en het heide maaien of plukken.503Bij het steken van plaggen (rossen, russen, tussen of tossen op z’n Brabants) werd de heiplant met wortel en al verwijderd en kwam er anorganisch materiaal mee.504 Bij het vlaggenmaaien of vlaggenslaan werd een humeuze laag verwijderd, maar de wortels bleven intact en deze liepen later weer uit. Bij het maaien van de heide werd alleen het bovenste deel van de heideplant verwijderd en liep de plant opnieuw uit. Het onderscheid tussen de verschillende methoden van exploitatie van de heidebegroeiing blijkt ook uit de verschillende gereedschappen die daarvoor gebruikt werden.
  • De overgeleverde exemplaren, bijvoorbeeld in het openluchtmuseum van Bokrijk zijn van betrekkelijk recente datum, maar het verschil wordt ondersteund door oudere gebruiksvermeldingen.505
    • De vlagzeis is zichtbaar verwant met de zeis en de zicht en dient duidelijk voor het oppervlakkig wegmaaien van de heide.
    • De zodenbijl is zwaarder uitgevoerd, gericht op het kracht zetten en kennelijk bedoeld om onder de plag te slaan en deze zo te oogsten.
    • Hij komt daarin overeen met de Gelderse of Drentse plaggenzicht.506
    • Historisch wordt het onderscheid tussen het gereedschap en de exploitatie onderbouwd door passages in huurcontracten waarbij de huurder de hei moet afmaaien met de vliegende heizeis (zonder een schop daarbij te mogen meebrengen).507
  • Omdat de overgeleverde exemplaren en de documentatie508 van de Kempense gereedschappen betrekkelijk recent zijn, is het mogelijk dat deze gereedschappen er eerder anders hebben uitgezien.
  • Gezien de vele verboden om de heide te zwaar te maaien, zal die uitvoering dan eerder lichter dan zwaarder zijn geweest. De plaatselijke regelgeving liet namelijk het halen van plaggen op de gemene gronden over het algemeen slechts heel beperkt toe.509
  • Echte zware plaggen, met veel wortels en zand, mochten alleen bij uitzondering en meestal alleen voor bouwmateriaal van de gemene gronden gehaald worden. Dan ging het bijvoorbeeld om dak- en putrussen, waarmee respectievelijk de nokken van de daken en de wanden van putten werden gemaakt.510
  • Ook werden plaggen gebruikt om landerijen te omheinen en af te grenzen.511
  • Soms werd ook wel toegestaan om het rotende vlas onder water te houden met behulp van russen.512
  • Voor het halen van de plaggen moest men meestal schriftelijk toestemming hebben. Daarvoor moesten het doel en het aantal plaggen opgegeven worden. De plaggen moesten binnen enkele dagen verwerkt zijn en mochten niet in huis gebracht worden. Op het overtreden stonden relatief zware straffen in de orde van grootte van een half tot meer dan een dagloon per plag: “Is geordineert dat niemant egeen groesrossen steecken en sal ten ware in de garstmaent om aen putten te leggen oft huyssen te vorsten op de verbeurte van seven stuyvers als voor te deylen. Oock geen huysrossen meer te mogen steecken dan men op te huyssingen van doen en behoeven sall ende naedemael die gesteecken syn binnen acht dagen daer naer van de gemeynte te ruymen ende op de huysinge te dragen op verbeurte van seven st. als voor te deylen” 513 De reden hier voor zou kunnen zijn dat men de relatief schaarse groesrossen, die voor de helft of meer uit gras bestonden en turfrossen, dat wil zeggen: oude en afgestorven heide,514 gecontroleerd wilde verdelen. 
  • Maar ook de veel minder waardevolle heirussen mochten niet zonder meer gehaald worden: “Is geordonneert dat niemant egheene heyrossen oft aerde op de gemeynte en sal mogen halen om hofsteden oft missien te hoogen, graven te vullen oft anders yets daer mede te doen sonder ten minsten van drye gesworen daer toe consent te hebben, ende plaetse gewesen te syn daer dat nutste en oirbaerste sal connen geschieden ter minster schaden contrarie doende sal breucken van elcke karre oft weghvoeren seven st. als voor te deylen”.515
  • Deze vlaggen of turfrossen waren bestemd om voor brandstof te dienen en niet als stalvulling518 en dat wordt in sommige reglementen nadrukkelijk gesteld. Deze regels werden in de praktijk ook gehandhaafd.516
  • Daarnaast worden vlaggen en maaien nog wel eens door elkaar of in elkaars verlengde gebruikt, wat verwarring geeft. Dat is bijvoorbeeld het geval bij Van Oudenhoven, die in 1670 meldt dat de vlaggen deels gebruikt worden tot brandstof en deels tot strooisel.529
  • En dat geldt ook voor het begrip rossen.530 Hieruit mag niet geconcludeerd worden dat er sprake was van stelselmatige bemesting met beaarde plaggen. Zo er al sprake was van strooisel van vlaggen, was dat alleen van de bovenste laag. Bij het vlaggen mocht de heide namelijk niet beschadigd worden, er mocht dus niet te diep gevlagd worden. In Bakel was dat, volgens het keurboek van 1649, op de vlakke heide maar twee vingers en op bultige heide maar drie vingers dik.531 Wat de bedoeling was, wordt  duidelijk uit een voorschrift buiten het studiegebied voor de pachter van de Grote Hoeve te Zoersel van de Sint Bernardsabdij te Hemiksem (B): “de heye die Jan behoeven sal die sal hy reynlycke boven de eerde afmayen”.532 Ook Stockmans noemt het gebruik van “schadden” op de mest te strooien, zonder dat dit wordt verhelderd.533
  • Overigens mag uit het strooien van vlaggen over de mest niet het gebruik of bestaan van een potstal worden afgeleid. Het strooisel kan op de mesthoop buiten of bij de akker toegevoegd zijn.535
  • Aan het eind van de achttiende eeuw wordt de verwarring vergroot omdat het woord plaggen dan in gebruik komt.536 Het praktische gebruik veranderde echter niet. Stephanus Hanewinkel beschreef in 1803 als volgt: “Er zyn in de Meiery zeer vele en uitgestrekte heien. Deze worden voornaamlijk gebruikt om schapen te weiden, om de byenteelt te bevorderen en om plaggen, om te branden, op te steken, ook maait men de heide van dezelve af, om dezelve by gebrek aan stroo, op de stallen te strooien, om ‘er mest mee te maken”.537 De aanwas van de turf (afgestorven heide) mocht niet in gevaar komen: “Alzo ‘er meede niet nadeeliger voor de heide is, als het afvlaggen, waar door de heide bedorven en de aanwas van turf verhinderd word, zoo zal niemand zig vervorderen den aard door vlaggen te beschadigen, met op het Beersveld met een vlagzeisje vlaggen af te slaan of maaijen of met de schup hey tot strooisel af te steeken, zelfs niet op hunne gekogten turfplakken of daar buiten..”.538 
  • Daarom was ook het maaien van heide aan regels onderworpen, zoals in 1649 te Bakel: “Item die zijn heije te zwaar meijd die zal breuken twee Bosch pond”.539 Soms was het maaien van heide zelfs helemaal verboden, 540 In zo’n geval was men beperkt tot eigen heideveldjes, maar ook daar golden beperkingen, onder andere bij huurpercelen.541 
  • Niet alleen het feitelijke russen halen, vlaggen en maaien van de heide was gereguleerd, ook het tijdstip wanneer dit mocht worden gedaan, waar en hoeveel er mocht worden gehaald was geregeld.
  • Het halen van vlaggen was op de meeste plaatsen beperkt tot enkele dagen per jaar. In Mierlo was de regel dat de heide twee of drie maal per jaar werd “ontslagen”, dus opengesteld voor “zeysen ende torven, mits daar heye maayende ende torf slaende”. De duur van de openstelling was afhankelijk van de grootte van het bedrijf met een enkele uitzondering: “die IX lopen [circa 1,5 ha HV] tsaeyelants hebben oft toelen ende die oick egheen lant en toelen, die hebben in elck ontslach 1 dach; die hebben boven IX lopen tsaeye tot XVIII lopen tsaeye, die hebben 1 ½ dach in elck ontslach, die boven XVIII lopen tsaeye hebben, die hebben 2 daghen”.542 
  • De uitzondering werd gevormd door het Hofgoed, vermoedelijk het oorspronkelijke domaniale exploitatiecentrum.543
  • Het stoken van de grote koeketel waarin het sop voor de koeien werd gekookt, kostte veel brandstof en daarom werd er onderscheid gemaakt. 
  • Ook kon men niet overal maaien. Over het algemeen werd groes ontzien: “Niemand zal eenige groes-turf (dat is daar meer gras of groes dan hey op is) moogen slaan of steecken…”.549 maar ook zwakke plekken die konden verstuiven moesten gemeden worden: “Item zo wie heije meijd of ook turft en niet en blijft vant vliegende sand tot de teeckenen toe die breukt een gulden”.550 
  • Naast preventieve regelgeving gericht op het voorkomen van verstuiving, werd ook het bestrijden van de bestaande verstuivingen gereguleerd 
  • Niet overal wordt in de regelgeving even gedetailleerd aandacht besteed aan het weiden, strooisel halen, zand stoppen etc. Daaruit mag niet geconcludeerd worden dat daar geen regels golden of dat het gebruik daar vrij was.
  • Ault constateerde voor Engeland, dat niet alle regels betreffende het landgebruik waren vastgelegd in de ‘by-laws’, maar dat er ook ongeschreven regels bestonden, die voor iedereen duidelijk waren, dan wel dat bepaalde regels pas later vastgelegd werden.552 Ook in de Meierij, waar pachtcontracten wel afgesloten werden met clausules als: “ende voorts op alle oude hercomen ende hoevenaers recht sonder fraude”,553 waarbij het “oude hercomen” en “hoevenaers recht” bij ieder bekend werd verondersteld, zal dit zijn voorgekomen.
  • De geconstateerde zorg voor de heide om overexploitatie en daarmee uiteindelijk uitputting en verstuiving te voorkomen, maakt het onwaarschijnlijk dat de grote verstuivingen door overbeweiding en plaggen halen zijn ontstaan of in elk geval tot een grote omvang zijn uitgegroeid. 
  • Eerder is in deze studie aannemelijk gemaakt, dat er in de Meierij van Den Bosch in de 13de en 14de eeuw op zeer grote schaal hout gekapt is. De gekapte percelen zijn maar deels omgezet in cultuurland, de overige werden aan hun lot overgelaten en vervielen deels tot heide. Het is waarschijnlijk dat met de ongecontroleerde kaalslag van de Meierij, bij de daarvoor gevoelige gronden, ook de basis voor de grote zandverstuivingen gelegd is. Een ecologische ramp, als gevolg van onbeheerst ingrijpen van de mens in zijn leefomgeving. 
  • Een bijdrage aan het ontstaan van de zandverstuivingen kan geleverd zijn door strooiselroof. Dit fenomeen is geconstateerd in Kootwijk en in Vaassen555 . Ontbloot van humus zou ook de heide hier niet meteen aangeslagen zijn.557 
  • De kwetsbaarheid van dit landschap was, getuige de verwijzingen naar regelgeving, reeds aan het einde van de 14de eeuw breed bekend. Tenminste vanaf die tijd werd actief ingegrepen om de bedreigingen te beperken. Dat dit niet overal succesvol was, zal deels te wijten zijn aan het feit dat er altijd mensen zullen zijn geweest, die zich niet aan de gestelde beheersregels hielden. Echter, het is ook waarschijnlijk, dat de initieel aangerichte schade op veel plaatsen zo groot was, dat het fenomeen niet meer met de beschikbare middelen te beheersen was en op eigen kracht voortwoekerde.

bron:487 BHIC LT 13, f. 97v. 29-7-1766, f. 103 5-8-1766, f. 107v. 5-8-1766, f. 110v. 12-8-1766, f. 118v. 2-9-1766, f. 138 7-10-1766, f. 138v. 7-10-1766, f. 152 1-11-1766, f. 157 18-11-1766; LT 15, f. 52 9-4-1768, f. 57v. 12-4-1768, f. 100v. 8-8-1768; LT 68 8-7-1767; LT 106 8-8-1768, 31-1-1769, 28-2-1769, 14-3-1769, december 1769.
488 Mourik 1988, blz. 11; Mourik 1991, blz. 88; Mourik 2007, blz. 264; Hanekamp 1986, blz. 11; zie ook Sprangers 1933, blz. 20 diehetzelfde verklaart ten aanzien van de teruggang van het bos. 489 Het gras in de historische heide dient uiteraard niet verward te worden met onze huidige door stikstofverbindingen vergraste heides.

490 RHCE OWMB 645-677.

491 Zie bijvoorbeeld RHCE AA Bergeyk 13 f. 112v. ev. 11-4-1808, art. 9, waarbij degene die zijn schapen in het broek laat, bedreigd wordtmet een boete van 14 stuivers, of RHCE AA Hoogeloon 20 10-8-1780, conceptreglement van Hoogeloon, Hapert en Casteren, waarschijnlijkuit 1682, dat verbiedt schapen te houden binnen de palen (van de vooraard) van deze gemeenten.

492 Ault 1972, blz. 46-48.

493 Knaepen 1990, blz. 221-227.

494 Mennen 1990, blz. 195-196; Ackersdijk 1808.

495 Toen door de uitwasemingen van de zinkindustrie, vriendelijke mededeling Bruno Indekeu, Lommel 11-11-2007.

496 Deckers 1912, blz. 213-215, gecorrigeerd voor de Meierijgemeenten; Pieck 1845. Er is onmiskenbaar een dalende trend door de eeuwenheen. In de periode 1891-1895 werden er voor Noord-Braband en Limburg in het totaal 54.498 schapen genoteerd (Droesen 1927, blz. 84-85), in 1921 16.058 (Droesen 1927, blz.97).
497 RHCE AA Oirschot, ongeïnventariseerd, gepubliceerd in Campinia, afl. 1-7 (1971-73). 

498 Stoutjesdijk 1953, blz. 28-29.

499 Rackham 1986, blz. 47-49; Dam 2002.

500 Ik heb slechts enkele vermeldingen gevonden: Ysselt 1920, blz. 27-30: Rixtel, Aerle en Beek 19-5-1359 (BHIC LT 158a, f. 186-188);ARAB Rekenkamer kwitanties 6412 1-9-1618; ARAB RK 294 f. 298 27-5-1559 Berlicum en Middelrode; ARAB RK 295 f. 313v. 12-11-1558 Eersel, f. 314v. 31-10-1538 Mierde en Bladel, ARAB RK 297, f. 5 29-1561 Mierde, Bladel en Vessem, f. 64 2-9-1561 Veghel, Erp enSt. Oedenrode; RK 308 f. 317v. 10-101-1610 Hilvarenbeek; RK 5337 1-10-1509-30-9-1510, f. 81; RK 5447 f. 127v. 1-10-1614-30-9-1635;BHIC RRG 1, f. 8 26-2-1635, f. 20 5-12-1646; RHCE AA Oirschot ongeïnventariseerd, dorpsresoluties 1753-1762 f. 137 17-7-1757.Spierings 1982.Smit noemt nog de warande van het goed Nemelaar (Haaren) een konijnenwarande (Smit 1911, blz. 85, 23-3-1358), daarworden echter ook patrijzen genoemd (BHIC LT 158a, f. 180v-185); zie verder Smit 1911, blz. 93-95, blz. 100 voor een oudere vermeldingvan “conins” te Wavre 7-2-1292).

501 Enklaar 1941, blz. 8-16, nr. 4 31-10-1486.

502 BHIC RRG 1, f. 20 5-12-1646.

503 Schafrat 1963, blz. 21: Dit heimaaien is nog niet zo lang uit de mode. De oudere boeren herinneren zich er nog wel het een en ander van.Het “hêêmêêje” gebeurde met de zogenaamde “êêizeecht”. De gemaaide hei werd bij gebrek aan stro gebruikt in de veestallen (natuurlijkpotstallen [NB: eind 19e begin 20e eeuw HV]). Ook gebruikten ze daarvoor heiplaggen (in Boekel zeggen ze “vlagge”) die met een vlaghakgekapt werden [NB eind 19e, begin 20e eeuw HV]. En ten slotte maaide men wel hei om er “hêêibessems” van te maken.

504 Domhof 1953. 505 Nouwen 2005.

506 Oosting 1942; Bieleman 1994; Domhof 1953.

507 BHIC RA Oirschot 138b, f. 42 nr. 168 19-3-1558; RA Oirschot 142c, ls. bij f. 458 sd. (1583). Zie ook Kappelhof 1984, blz. 102.

508 Voor uitgebreide documentatie voor de eerste helft van de 20ste eeuw zie Burny 1999, in het bijzonder blz. 27-33, 38-43.

509 Niet alleen in de Meierij, maar ook op aangrenzende zandgronden, bijvoorbeeld te Meyel (Droesen 1927, blz. 48).

510 RAT AA Hilvarenbeek voor 1811 101, f. 233v. 14-9-1780; BHIC LT 52 25-9-1732; Mélotte 1977, blz. 84.

511 Bijvoorbeeld RHCE RA Oirschot 137a, f. 38 25-5-1551.

512 RHCE AA Oirschot ongeïnventariseerd, Jaarkeuren 1619, gepubliceerd in Campinia afl. 1-7 (1971-1973).

513 RHCE AA Oirschot ongeïnventariseerd, Jaarkeuren 1619. Enkele andere voorbeelden: Ordonnantie 1790 art 12, 13, 14; RHCE AA Bladel11, f. 88v. 27-5-1757, reglement Netersel; VPH, Reglement op het schutten, enz. voor de gemeente van Veghel 7-4-1804, art. 37, 38; VPH,Keuren en breuken der gemeente Veghel 1649, art. 8; VPH, Bakel, art. 8, 59, 60; Mélotte 1977, blz. 84. 514 Op de gemene gronden kwam behalve in de Peel ook in vennen en langs de beken veenturf voor, maar dit was over het algemeen teweinig of gereserveerd als privilege voor de heer, zodat de heiturf - ook vanwege het gebrek aan hout - de belangrijkste brandstof was. Zieverder.
515 RHCE AA Oirschot ongeïnventariseerd, Jaarkeuren 1619, gepubliceerd in Campinia, afl. 1-7 (1971-1973). 516 Zie bijvoorbeeld RAT AA Hilvarenbeek 101, f. 232v. 14-9-1780 ev. waar het illegaal gebruik van rossen door de eigenaar van hetlandhuis Groenendaal gecorrigeerd wordt.
517 RHCE AA Bladel 13, f. 29 12-7-1800. 518 Zie ook Burny 1999, blz. 30. 519 RHCE AA Woensel 7, ls. 26-6-1767. 520 RHCE AA Valkenswaard 17, sf. 8-5-1806. 521 Ordonnantie 1790, art. VI.

522 RHCE AA Bladel 15, f. 32v. 4-4-1775. 523 Keur 1804, art. 2 en 13. 524 Keur 1804, art 9. 525 Broeders 1838, blz. 19. 526 Veldink 1970, blz. 32. 527 Breugel 1794, blz. 321. 528 Aa 1839, dl. 9, blz. 471-472. 529 Oudenhoven 1670, blz. 4. 530 Vergelijk ook Vliebergh 1906, blz. 71-72. 531 BHIC DCL 6, keurboek Bakel 1649, art. 77. 532 Lindemans 1952, blz. 93, noot 169. 533 Stockmans 1670, nr. 89

534 ARAB RK 649, f. 43v. 3-9-1577. 535 Vergelijk Krings 1976, blz. 16-17. 536 Heeroma 1968, blz.52, 84, de term plaggen wordt gebruikt als verklaring voor vlag:”betekent het zelve als Vlag”, maar “Plaggen”zou ookin de Meierij in gebruik zijn. In de Meierijse bronnen wordt echter over het algemeen van vlaggen gesproken. Uitzondering: BHIC RRG 39,f. 168 31-1-1794 in het advies van de rentmeester generaal op een request. De toenmalige rentmeester Wilt Gerrit Jan baron van Rhemen vanRhemenshuizen was een vreemdeling, geboren in Vollenhoven, Overijssel.
537 Hanewinkel 1803, blz. 16.

538 Ordonnantie 1790, art 6.

539 VPH, Bakel en Milheeze, keuren Bakel blz. 9.

540 Mélotte 1977, blz. 84.

541 Bijvoorbeeld RHCE RA Oirschot 137a, f. 72 3-6-1552.

542 Spilbeeck 1892, blz. 616-617. 543 Zie hoofdstuk 2.

544 Ordonnantie 1790, art. I. 545 RHCE AA Oirschot ongeïnventariseerd, Jaarkeuren 1619, gepubliceerd in Campinia, afl. 1-7 (1971-1973). 546 ARAB RK 5239. 547 Was aanwezig in RA Oost- en Middelbeers 49. Dit pak is bij de herïnventarisatie van het archief opgesplitst. Uit de nieuwe inventarisOWMB blijkt niet waar het stuk zich nu bevindt. De bepaling komt terug in Ordonnantie 1790, art 1. 548 VPH Bakel en Milheeze, keuren Bakel 1649, blz. 6.

549 Ordonnantie 1790, art 4.

550 VPH Bakel en Milheeze, keuren Bakel, 1649, blz. 7.

551 RHCE AA Oirschot ongeïnventariseerd, Jaarkeurboek 1619, gepubliceerd in Campinia, afl. 1-7 (1971-1973).

552 Ault 1972, passim o.a. blz. 23.

553 AAT I 83, f. 300 13-11-1547.

554 Heesters 1984, blz. 87.

555 Brongers 1976, blz. 72; Knol 1993, blz.

437-438. 556 Sprangers 1933, blz. 178-180.

557 Vergelijk ook Tack 1993, blz. 185.


  • Het lijkt erop dat het verdwijnen van de uitgestrekte bossen verschillende gevolgen voor de waterhuishouding en daarmee voor landschap en landbouw heeft gehad.
    • De hoger gelegen gronden werden natter door het verdwijnen van het wateropnemend en regulerend vermogen van de bomen en het verdampen via de bladeren.583
    • Daarentegen zal het openleggen van de broekbossen en de beemden voor een snellere waterafvoer in de beken en rivierdalen hebben gezorgd, hetgeen stroomafwaarts overigens weer tot problemen kon leiden.584
    • Daarnaast werden lokaal ook problemen veroorzaakt door het stuwen van water voor de molens.

bron: 583 Vergelijk Mourik 1988, blz. 16. 584 Vergelijk Sprangers 1933, blz. 45. 


9a. Landbouw in de Meierij van Den Bosch van de 14de tot de 19de eeuw

 Inleiding
In literatuur over de historische landbouw in de Meierij komt men diverse ongefundeerde meningen tegen, die met een grote hardnekkigheid terugkeren. Het zijn vaak verhalen die doorverteld worden zonder dat de moeite wordt genomen om in de bronnen nog eens de historische werkelijkheid te onderzoeken. Het gaat hier onder andere om innovatievermogen van de boeren, bedrijfsstelsel en vruchtwisseling, intensiviteit van de landbouw, producten en rol van de veestapel, potstal, bemesting en esdek. Deze onderwerpen komen deels hier, deels in het volgende deel van dit drieluik aan de orde, omdat zonder bijstelling van de kennis op dit terrein een goed begrip van het historische landschap, zijn gebruik en zijn rechten niet goed mogelijk is. 

  • Hiervoor is al aangegeven dat in de 13de eeuw, decennia daarvoor en daarna meegerekend, de landbouw in de Meierij een enorme verandering heeft ondergaan. Archeologen constateren dat boerderijen verplaatst werden van hoog naar tussen hoog en laag in. Deze verplaatsing was evenwel slechts een symptoom van een algehele verandering van de landbouw. Die verandering kan getypeerd worden met twee Duitse termen, die eerder al terzijde ter sprake kwamen: de overgang van Waldviehbauerntum naar Heideviehbauerntum.603
  • Door het ontginnen van de hoge, open bossen verdween de mogelijkheid tot Waldweide en daarmee de primaire plaats van voedingvoorziening van het vee, zowel in de zomer - wanneer het vee zijn weide in het woud vond - als in de winter, wanneer gevoederd werd met eerder verzameld gedroogd loof.
  • Het verdwijnen van de open hoge bossen, leidde tot het openleggen van de dichtere vochtige bossen en het creëren van weides aldaar: beemden en broeken. Het was logisch om de boerderijen van een plek tussen de akkers die op de hoogten bleven liggen en de lagere beemden te verplaatsen, terwijl ook de nieuw ontstane heidevelden op verschillende wijzen ingezet werden bij de bedrijfsvoering. 
  • Door de bevolkingstoename en daarmee toenemende schaarste aan goede landbouwgronden, werd de landbouwer definitief sedentair. In het oude systeem stonden de boerderijen hooguit enkele tientallen jaren op dezelfde plek en werden ze als de grond uitgeput was elders opnieuw opgebouwd. In het nieuwe systeem bleven de boerderijen eeuwenlang op min of meer dezelfde plaats staan, ook als ze - door de tijd - vervallen opnieuw gebouwd moesten worden.
  • De door de bevolkingsgroei toenemende schaarste aan goede grond betekende dat er op een andere wijze met de bouwgrond moest worden omgesprongen. Er moest meer aandacht worden besteed aan het behoud van de vruchtbaarheid van de bestaande grond. De nieuwe situatie bood daar ook de mogelijkheden voor. 
  • De heidevelden en beemden schiepen de mogelijkheid om meer vee te houden, dat meer mest produceerde. En de beschikbare hoeveelheid cultuurland bood de kans tot een extensieve wijze van landbouw, waarbij uitgeput land gedurende een aantal jaren de gelegenheid kreeg als dries of vogelweike op adem te komen.604 
  • Aan het begin van de 14de eeuw moet het nieuwe systeem al volop in gebruik zijn geweest. Het overal veiligstellen van de heidegronden door de dorpelingen door middel van heerlijke uitgiftebrieven605 vormt daar het duidelijkste bewijs van.
  • De veranderingen komen ook tot uiting in de wijziging van de relatie tussen grondeigenaar en grondgebruiker. De grondgebruikers werden van grondhorig tot cijnsplichtig of huurder.606 
  • De mestvoorziening was de zwakke schakel van het nieuwe systeem. In de eerste decennia van de omschakeling zal men nog van de natuurlijke vruchtbaarheid van de bosgronden hebben kunnen profiteren, daarna was men afhankelijk van organische mest en van de mineralen en voedingstoffen die aangevoerd werden met het heidestrooisel dat in de stal werd gebruikt. 
  • Hoewel schapen ook wel op bosweiden en -heides werden gehouden, zal de schapenhouderij pas na de uitbreiding van de heidevelden een grote vlucht hebben genomen.607 
  • Op de zandgronden werden niet alleen granen verbouwd, maar ook oliehoudende gewassen, zoals vlaszaad, raapzaad, mosterdzaad en papaverzaad.608 Deze vragen om de dubbele hoeveelheid meststoffen ten opzichte van granen.609
  • De invoer van de boekweitteelt omstreeks 1390610 is wellicht611 een antwoord geweest op de verstoring van het evenwicht door de invoering van de verbouw van oliehoudende zaden. Het is ook mogelijk dat de verbouw van boekweit een middel was om ook armere gronden en verarmde gronden (uitgeloogde en van humus ontdane heide) als landbouwgrond te benutten, terwijl boekweit ook een effectief middel ter bestrijding van onkruid is.
  • Boekweit is echter door zijn vorstgevoeligheid een risicovol gewas en het rijpt later dan graan, waardoor het zich moeilijk verdraagt met de Flurzwang612 van het klassieke drieslagstelsel.
  • Ook de stoppelweide wordt door boekweit gefrustreerd. Mogelijk heeft de invoering van de boekweit dan ook bijgedragen tot een individueler bedrijfsstelsel. 
  • Uit de 16de of de 17de eeuw dateert de uitbreiding van de verbouwde oliezaadhoudende gewassen met koolzaad (sloren)613 en carmiel.614 In de 17de eeuw duiken ook hennep en klaver op in de inventarissen.615 Klaver lijkt echter in het begin van de 16de eeuw al verbouwd te zijn geweest.616 Een vroege vermelding van de aardappel in de Meierij komt voor in een klaagschrift uit 1715 of 1716, waarin ze wordt getypeerd als een “slappe spyse”.617 Dat de aardappel toen al op het dagelijks menu van de boeren zou staan, zoals het stuk wil, blijkt niet uit de Meierijse boedels, want daarin blijkt de aardappel eerst vanaf circa 1730 met enige regelmaat te verschijnen.618 In Loon op Zand worden de eerste aardappelen in 1735 vermeld, .619 Maar deze maakt dan in korte tijd een enorme opgang. Het succes weerspiegelt zich in de snelle verspreiding van allerlei varianten.
  • Vanaf de jaren ’70 van de 18de eeuw worden onderscheiden  rassen en soorten vermeld.620 In de archieven passeert een bonte rij de revue: “witte aardappelen, roode Kuylenburgse aardappelen, roubaste aardappelen, Roomse aardappelen, Zeeuwse aardappelen, rode aardappelen, Roemeynen, Zeeuwse Jonkers, Gelderse aardappelen,ZeeuwsePutters,vroegeaardappelen,VrieseSetters,Drielseaardappelen ,Seeuwse Graauwen, Vriese aardappelen, Engelse aardappelen, wilde aardappelen”.621 De aardappel begon als hofvrucht, dus min of meer als groente, maar werd al snel ook in het groot verbouwd
  • De aardappel was binnen enkele generaties het belangrijkste voedsel van de gewone man geworden.626
  • De invoering van de aardappel is daarom zo belangrijk, omdat ze aantoont, dat er binnen een relatief korte periode grote veranderingen in de landbouw konden plaatsvinden. Daarnaast is de invoering van de aardappel van belang omdat ze aantoont, dat deze gelijktijdig zowel op de hoge zandengronden van de Beerzen en Bladel als op de beter geachte gronden van Loon op Zand en Vught plaatsvond.
  • De komst van de aardappel kan voorts invloed gehad hebben op de ontwikkeling van de esdekken, want volgens Iterson werd aardappelmest veelal nog al ruim voorzien van strooisel en aardachtige stoffen.627 
  • Ook het boerenhuis en -bedrijfsgebouw ontkwamen niet aan veranderingen. Het middeleeuwse hallenhuis veranderde langzaam maar zeker, met verschillende varianten in het patroon, tot de langgevelboerderij, die uit de 19de en ook nog uit de 20ste eeuw in overvloed is overgeleverd.647
  • Vanaf het midden van de 18de eeuw kwam in de Meierij de potstal in gebruik.648
  • De term “drieslagstelsel” is ongelukkig gekozen, omdat de term drieslagstelsel ook wordt gebruikt voor het vruchtopvolgingsstelsel.666
  • In dit vruchtopvolgingsstelsel werd
    • het eerste jaar wintergraan of hard graan, zoals rogge, verbouwd. Het werd voor de winter gezaaid om in het volgende (eerste) jaar geoogst te worden.
    • Het tweede jaar werd zomergraan, bijvoorbeeld gerst of haver, gezaaid, dat datzelfde jaar nog geoogst werd.
    • En het derde jaar werd er helemaal niets gezaaid, het land bleef braak liggen en werd bewerkt en bemest tot het in het najaar weer werd ingezaaid met wintergraan voor de volgende cyclus van wintergraan, zomergraan en braak.667 Om ieder jaar over zowel wintergraan als zomergraan te kunnen beschikken, werden de beschikbare landerijen in drie delen verdeeld, zodat men het zelfde jaar zowel wintergraan als zomergraan verbouwde en er een derde deel braak lag.
  • Er werd maar ééns in de drie jaren bemest.668
  • Het hooi maakte het mogelijk om meer vee aan te houden, meer vee betekende dat de grond beter bemest kon worden. De betere grond en de nabije markt versterkten dit systeem.682 De vroege vermeldingen van voedergewassen op de hoge zandgronden bevestigen, dat de verschillen vooral gerelateerd waren aan de externe fysieke (fysiologische, hydrologische, logistieke, etc.) omstandigheden. 

 

  •  Landbouwproducten
    Omstreeks 1400 was rogge het belangrijkste akkerbouwproduct van de Meierij. De pacht van boerderijen werd voor het merendeel in rogge betaald.683 Rogge speelde in de grotendeels agrarische economie ook een belangrijke rol als financieringsmiddel. Er werden renten en erfpachten in maten rogge betaald. Daarnaast werden gerst en haver, meestal was het evie,684 verbouwd.
  • Boekweit komt voor vanaf het eind van de 14de, begin 15de eeuw,685 eerst aarzelend, pas veel later algemeen. Boekweit beperkte door het afwijkende, late, tijdstip van oogst de mogelijkheid van stoppelweide en is daarom mogelijk pas laat algemeen geworden.
  • Ook spurrie werd al aan het eind van de 14de eeuw verbouwd.686 Spurrie is een voedergewas voor het vee, dat zowel als hoofdgewas en als navrucht werd verbouwd.687 Het werd gemaaid of beweid.
  • Een ander belangrijk gewas was de raap.688
    • De knol van de raap werd gegeten,
    • het loof was veevoeder.
    • Dicht gezaaid kon het dienen als weide.
    • Uit het zaad werd olie geperst voor verlichting en consumptie en
    • het restant, de raapkoek, was gewild als veevoeder en als meststof.689
  • Ook het verbouwde vlas had een meervoudige functie,
    • de vezel voor linnen,
    • het zaad voor olie en
    • lijnkoeken.690 De laatste hadden dezelfde functie als de raapkoek.
  • Daarnaast werd ook papaverzaad691 en het zeker vanaf de 17de eeuw voorkomende carmiel (cameline, huttentut), hennep- en koolzaad692 geteeld.693

bron: 603 Over het voorkomen van Waldviehbauerntum is een korte polemiek gevoerd in het Historisch Geografisch Tijdschrift (Bongers 1986, Vervloet 1987). Deze thematiek is onlangs weer opgepakt door Theo Spek (Spek 2004 blz. 30, 96, 97, 614), die instemt met de conlusie van 604 Vergelijk dit gegeven met de grote hoeveeldheid cultuurgrond in de opgave van Bieleman (Bieleman 1990, blz. 551). 605 Zie hoofdstuk 2. Het veiligstellen blijkt duidelijk uit de uitgifte van Willem van Hoorne te St. Michielsgestel, Enklaar 1941, blz. 80/81, nr. 47 17-11-1381. Zie ook Enklaar 1941, blz. 103-105, nr. 56 10-7-1377, blz. 107-111, nr. 58 23-5-1357.
606 Zie hiervoor verder hoofdstuk 2. 607 Zie eerder inzake Sterksel. Zie ook Leenders 1996, blz. 454; Leenders 2009, blz. 356. 608 BHIC SA 314 met verwijzingen naar SADB RA Den Bosch 1176, f. 100v. daags na Agatha 1380; RA Den Bosch 1184, f. 258v. 17-1- 1406; Sassen 1865 blz. 114 24-9-1349; RHCE RA Hoogeloon 53 15-5-1637: mosterdmolen (later en elders meer vermeldingen). Zie ook Haaster 1997, o.a. blz. 71.
609 Godtsenhoven 1943, blz. 63-64.

610 Leenders 1987b; Smulders 1955, geeft de oudst bekende vermelding in Brabant: Blaerthem 1391, Goossenaerts sd., blz. 108-111.

611 Maar dit is strikt hypothetisch, het zal niet aangetoond kunnen worden.

612 Een bedrijfsstelsel waarin de boeren gedwongen werden dezelfde producten in een voorgeschreven cyclus op aangewezen of onderling afgesproken akkercomplexen te verbouwen.
613 Lindemans 1952, dl. 2, blz. 270.

614 BHIC RA Vught 72 11-7-1661; RA Vught 73 29-3-1679, 10-1-1671; RAT RA Oisterwijk 302, f. 51 27-11-1693; RAT HLZ 252 1709; RA Loon op Zand 160 28-1-1672; RA Loon op Zand 161 27-4-1670; RHCE RA Hoogeloon 54 2-3-1647; Archief Oirschot ongeïnventariseerd, resolutieboek 1707-1711, blz. 433 13-7-1710.  Bongers dat archeologische opgravingen vooralsnog nauwelijks steun bieden aan deze theorie. Zoals in het eerste deel van dit hoofdstuk is aangetoond, zijn er meer mogelijkheden om Waldviehbauerntum, althans in de Meierij van Den Bosch vóór circa 1300, voor individuele locaties daarin mogelijk nog later, aannemelijk te maken 

615 RHCE RA Hoogeloon 53 1632, 1634, 1635, 1639 “kennep”; RA Hoogeloon 54 1644, 1645 “cleverbollen”, 1645, 1647 “kennip”; RHCE Archief Oirschot ongeïnventariseerd resolutieboek R 213, f. 317 13-9-1664.

616 Veldnaam de Cleverplack te Tilburg vanaf 1510 (Trommelen 1994 blz. 168); RHCE RA Oirschot 138b, f. 17 14-2-1559: Claverhof Verrebest; RA Oirschot 144a, f. 123v. 19-7-1593: Clevercamp; RA Oirschot 150a, f. 262 23-2-1624: gemeenschappelijke klaverhof; RA Oirschot 159a, f. 171 18-3-1634: huur klaverveld (indices Jan Toirkens).

617 SADB AA Den Bosch (inventaris Hoekx) 1190, (Inventaris van Zuylen B 137 f. 177v-181v), gedateerd door Ton Kappelhof, met dank aan Ton Kappelhof voor de verwijzing.
618 Voor de verbreiding van de aardappel in het algemeen zie Oliemans 1988, die evenwel de ontwikkeling in Noord Brabant niet vermeldt.

619 RAT RA Loon op Zand 164 3-5-1735: 13 vaten aardappelen; RA Hilvarenbeek 152 1742; RHCE OWMB 151 3-2-1742; RA Bladel 68 8- 12-1746; BHIC RA Vught 155, f. 5 1-3-1759.
620 BHIC RA Vught 158, f. 119 19-3-1776; RAT RA Loon op Zand 175, f. 97 26-11-1781: Zeeuwse aardappelen, rode aardappelen. 621 BHIC RA Vught 158, f. 119 19-3-1776: witte aardappelen; RA Vught 159, f. 235 16/17-2-1781: roode Kuylenburgse aardappelen 224 vaten; RA Vught 161, f. 131v. 21-4-1786: roubaste aardappelen, f. 152v. 31-10-1786: 16 vat roomse aardappelen; RA Vught 162, f. 209v. 4- 11-1795: roomse aardappelen, rode en witte aardappelen, f. 236 10-3-1796: witte beste aardappelen, roomsche aardappelen; RAT RA Loon op Zand 175, f. 97 26-11-1781: Zeeuwse aardappelen, rode aardappelen; RA Loon op Zand 176, f. 131 20-11-1784 aardappelen: roemeynen -.2.14 t vat, dito Geldersche -.3.4 t vat, Zeeuwsche joukers? -.3.8 t vat, rooyen -.3.4 t vat; RA Loon op Zand 177, f. 108 11-1-1787: ligt aardappelen, f. 166 7-2-1788: kleyne aardappelen; RA Loon op Zand 179, f. 22 13-2-1795: roomse aardappelen, Zeeuwse putters, Gelderse
aardappelen, 1 vat vroege aardappelen, 1 vat Vriese setters; RA Loon op Zand 160 f. 60v. 25-4-1799: vat drielse aardappelen, vat Seeuwse graauen, vat Vriese, f. 97v. 13-2-1800: Engelse aardappelen, Gelderse, roye; RHCE RA Bladel 77-a 9-9-1783: wilde aardappels.

622 RHCE OWMB 665 ls. 10-10-1771.

623 RAT RA Loon op Zand 176, f. 122v. 27-7-1784: gewas te velde, onder andere 2 ½ rug aardappelen, vlas, en nog eens aardappelen . 624 RAT RA Loon op Zand 177, f. 190v. 19-7-1788: gewas te velde 4 kopen aardappelen; RA Loon op Zand 178, f. 16v. 27/28/29-4-1791:  aardappelen ca. 10.5 % opbrengst, boekweit 8 ½ %, rog 55 %, spurrie ca. 10 %, haver en zaad ca. 17%; RA Loon op Zand 179, f. 136v. 12- 7-1796: gewas te velde, boekweit, haver, somersaet, spurrie en boekweit, rog, aardappelen (3 kavels, ca. 9 %).

625 Hanewinkel 1800, blz. 132. 626 Eerenbeemt 1955, blz. 259; Kriellaars 1987, blz. 105.

627 Iterson 1968, blz. 62. Zie ook Vliebergh 1906. 628 Bastiaens 1993, blz. 69-73.

648 Zie het derde deel van dit drieluik.

666 Zie ook Drie 1980, blz. 46-47, waar hij stelt dat dit stelsel alleen maar gold voor gronden van mindere kwaliteit. De kadastrale gegevensvoor de Meierij bevestigen dit beeld.
667 Deckers 1912, blz. 5; Veenman 1954, dl. 1, blz. 309.

668 Lindemans 1952, dl. 1, blz. 95-102.

683 Jansen 1955, blz. 38 en eigen waarnemingen betreffende pachten van de abdij van Tongerlo.

684 Evie, zwarte haver, een als minderwaardig beschouwde soort, die beter op de zandgronden gedijde. 685 Leenders 1987b; AAT II 199v. 1402: pacht voor één van de Baasterhoeven te Oostelbeers, oa. 1 mud 1 ½ lopense “boecweits”; Smulders 1955. 

686 ARAB RR 2786 1-8-1388-1-2-1389 (Lommel): ”; RK 12994 st. Jansmis 1475-kerstmis 1475: Wouter van Hulsel maaide “spoerye” op een veld te Hilvarenbeek; RK 12997 Kerstmis 1545/46: ”; Haaster 1997, blz. 70-71. \

687 Zie bijvoorbeeld RHCE RA Hoogeloon 53 12-8-1628: Heylken weduwe Nicolaes Goris cs., voor de oogst staat er al oude en jonge spurrie op het veld. Spurrie is hier dus een hoofdvrucht en geen nagewas.
688 ARAB RR 2797 20-1-1394-19-1-1395 (Oerle): “; RK 12531 1481/97, f. 40v.: Diefstal te Reusel van “rapen, gheerste ende evene te velde”, “Idem rapen ende coren te Ruesel”; RK 12997 kerstmis 1548-31-5-1552, f. 3v.: “Van Peter Tacquet van Bladel van dat den selven befaemt is geweest van dat hy metter nacht soude raepen gestolen hebben int velt staende ende wassende en die met eenen sack (metten raeploove) thuys gedregen van den gronde ende lande Joris Godevaerts I lb XV s”RK 12997 1-6-1552-30-9-1556, f. 7v.:  ook Jansen 1955 blz. 41-42; Haaster 1997, blz. 70-71.

689 Lindemans 1952, dl. 1, blz. 436-443; BHIC DCL 8, 1805-1810: “Alle soorten van mist, straatslijk, assche, beer, zeepassche, roet, afval van veele fabriequen en trafiquen als mede raap en lijnkoeken kunnen op een minkostbare wijze door schepen uit Holland worden aangebragt”.

690 ARAB RR 2780 dec. 1384-juni 1385 (Eersel); ARAB RK 12995 20-10-1484-kerstmis 1485 (Oisterwijk); RK 13016 St. Jansmis 1462- kerstmis 1462 (Eersel): 
”; RK 13017 kerstmis 1467-st. Jansmis 1468 (Bladel): “Van Paridaen Cort
”. 691 Jansen 1955, blz. 41; SADB RA Den Bosch 1176, f. 100v. daags na Agatha 1380: 1 lopen raapzaad of papaver. 692 RAT RA Loon op Zand 160 28-1-1672: . 693 Zie ook Haaster 1997, blz. 71-72.


9b. Samenvatting :

  • De traditionele opvatting verklaart de zandverstuivingen door overbeweiding met schapen en met het steken van plaggen voor de potstal. Deze opvatting is aan herziening toe. De regelgeving in de dorpen richtte zich vanaf het einde van de 14de eeuw tegen het misbruiken van de gemene - heide - gronden. Deze regels werden in de praktijk ook gehandhaafd met forse straffen. Daarmee werd misbruik weliswaar niet volledig voorkomen, maar het is onjuist om aan te nemen, dat iedereen maar in het wilde weg kon plaggen en weiden. De regels inzake het heidehalen maakten onderscheid tussen het maaien van heide, waardoor de planten opnieuw konden uitlopen en zo konden verjongen, het halen van vlaggen, waarna de plant vanuit de wortels opnieuw uitliep, en het halen van rossen of russen waarmee een echte bewortelde plag bedoeld werd. Deze laatste mocht slechts heel beperkt gehaald worden, niet alleen in hoeveelheid, maar ook voor het doel. Russen waren bedoeld om het dak af te dekken (dakrussen), wanden van putten te bouwen (putrussen), wallen mee te maken (walrussen) en desnoods om het rotende vlas onder water te houden. Russen mochten in elk geval niet in huis (brandstof) of stal (strooisel onder het vee) worden gebracht. Daarop stonden zware boetes.
  • In dit drieluik was deze periode de era van de gemene gronden, in het bijzonder van de heidevelden. Ze maakten een essentieel onderdeel uit van de deels extensieve landbouw, maar ze speelden nog op vele andere manieren een rol in het dagelijks leven.
    • Er werd turf, zand en leem gehaald.
    • Men ving er vogels. 
    • Vennen en waterlopen werden gebruikt om te vissen en vlas te roten.
    • Men jaagde er of beter de boer stroopte er.
    • Heide werd niet alleen in de stal gebruikt,
    • maar ook om bezems van te maken. Dorpen met een pootkaart beplantten een deel van de gronden.
    • Looiers groeven er looi- en kalkkuilen,
    • de smid zette zijn hoefstal op de gemene straat en elders op de gemeynt stonden turfschoppen.
    • Armen en andere marginalen bouwden er hutten en probeerden zich op alle mogelijke manieren met de mogelijkheden van de gemene gronden in leven te houden en zich te verbeteren.
    • Ten slotte waren de gemene gronden ook de wegen tussen de verschillende plaatsen: sporen van tientallen meters breed, iedere keer weer aangepast aan waar de doorvaart iets beter ging, waar minder kuilen en hobbels waren, etc.
  • Gebruik van de HEIDE
  • Noch mochten de schaapherders de heide afbranden om ze te verjongen.784 
    • De heide werd, zoals hiervoor al verhaald, om als strooisel in de stal te gebruiken
    • en er werden vlaggen (dunne plaggen, zonder veel wortel) als brandstof gehaald, waar geen echte turf of moer voorhanden was.785 
    • De vlaggen gebruikte men soms ook als strooisel in de stal.
    • Dikke, bewortelde plaggen werden, zoals al eerder aangegeven, wel gebruikt als bouwmateriaal: “russen of huysvlaggen daer se de vorsten van hunne strooye daaken meede decken”786 en om putten, wallen of “biehallen” mee te bouwen: “tot het leggen van waterputten als andersints”. 787 
    • Ook werden de rossen wel gebruikt om vlas tijdens het roten onder water te houden.788 Men maakte daarbij onderscheid tussen groesrussen met gras en heiderussen. De plaggen mochten over het algemeen alleen slechts voor die doelen gebruikt worden. Op overtredingen stonden zware sancties: “maer wie van den voorschreeve eenen rus ontstukken steekt ofte snyt ofte in huys brengt sal verbeuren alsvoor en sullen ook de supplten en huysingen moggen worden gevisiteert en alwaer sulks ofte groesturf word bevonden sal verbeuren van yederen torff seeven stuyvers”.789 Dat is per turf ongeveer een half dagloon van een ambachtsman.
    • De heide vond ook nog toepassing in bezems,790
    • in de leerindustrie
    • en als strooiing (beddestro) onder de bedden.791
    • De heide werd ook gemaaid voor voeder.792 
    • Een deel van het jaar stonden de bijenkorven op de heide. 793 Een bijenvolk kon 5 tot 50 kilo honing per jaar leveren. Honing was bij het ontbreken van bietsuiker en de geringe beschikbaarheid van rietsuiker een voornaam zoetmiddel en dus van economisch belang.794 Daarnaast vertegenwoordigde ook de was een belangrijke geldwaarde. De honingrijke Erica was dan ook bijzonder in trek bij de bijenhouders.795
    • In sommige plaatsen werden ook wel ganzen gehouden, maar die waren niet populair, vanwege de schade die ze aanrichtten.796
    • Varkens moesten soms geringd worden, om beschadiging van de bodem door wroeten te voorkomen.797 
    • Op zowel de gecultiveerde als de ongecultiveerde gronden werd gejaagd. Hoewel de jacht op klein wild sinds de Blijde Inkomste van 1356 in de hertogelijke delen van Brabant in beginsel vrij was, gold de Meierij van Den Bosch als vrije warande, dat wil zeggen een voor de hertog gereserveerd jachtgebied.817 De jure was het jagen dus veelal stropen. De rentmeester van de domeinen omschreef dat in 1635 als volgt: “dat veele ingezeetenen van de Meyery sig vervorderen met strikken, netten en andersints het wilt op te vangen en te vercoopen ende daar en boven nog de patreysen, hazen, conynen, wilde swanen en ander wilt met roers te schieten tot groote verergeringe ende bederfenisse des pagt, jagt ende de warenden”.818 
    • Vooral de broekgronden langs de riviertjes konden ijzererts in de vorm van oer opleveren.819 
    • Vogelvangers zetten tobhutten met netten en toebehoren (“legge”) op de gemeynt om valken en andere  africhtbare roofvogels te vangen.822
    • Vennen en waterlopen werden gebruikt om te vissen en om vlas te roten. Dat laatste was aan beperkingen onderhevig,

Bron:784 RHCE AA Oirschot ongeïnventariseerd, Jaarkeuren Oirschot 1619 gepubliceerd in Campinia, afl. 1-7 (1971-1973); Ordonnantie 1790, art
XXIX; Brand 1982, blz. 49; Kam 1973, blz. 88; zie ook Burny 1999, blz. 37.
785 Caspers 1992, blz. 50, citaat Kops 1800: dopheide “Verders wordt het onder het vee op de stallen gestrooid en maakt mede uit de korst
der afgestooken heiplaggen, die tot vermeerdering van mest en tot brand gebruikt worden.”; Burny 1999, blz. 27-31, 38-43. 786 BHIC RRG 33, f. 247v. 5-9-1752. 787 RAT AA Hilvarenbeek voor 1811 101, f. 233v. 14-9-1780; BHIC LT 52 25-9-1732. 788 RHCE AA Oirschot ongeïnventariseerd (zie ook Campinia afl. 1-7(1971-1973)). 789 BHIC RRG 5, f. 109 1-8-1727. 

790 Blink 1929, blz. 131. 791 Caspers 1992, blz. 50, citaat Kops 1800: dopheide: “De plant is dienstig tot leerlooijen. Hiervan worden goede bezems gemaakt. Ook tot
strooijing onder de bedden bij sommige landlieden in gebruik.”; Brand 1982, blz. 65, 78. 792 BHIC LT 158a, sf. 3-9-1754 verwijzing naar akkoord 6-5-1502 tussen de abdij van Postel en die van Someren; Burny 1999, blz. 39, 43. 793 Caspers 1992, blz. 50, citaat Kops 1800: dopheide: “De bloemen zyn zeer gezogt door de beyen, doch de honing hiervan, als ook van de
gewone heide komende, is geel en stroopig en hierom minderwaardig”. 794 Brand 1982, blz. 65; Blink 1929, blz. 131. 795 Brand 1982, blz. 66. 796 BHIC CM 136; CS 5, f. 87 resolutie Raad van State 7-2-1732; RRG 39, f. 182 9-1-1792; LT 378, in voce Aarle Rixtel; PB 8590
reglement Veghel 4-7-1827; AA Esch 1300-1810, 10; AA Vught voor 1811 4, f. 157 13-5-1778; Kriellaars 1987, blz. 17, 72; Hanewinkel
1803, blz. 26, 279; Hermans 1945, blz. 39; Krieger 1839, bijlage B blz. 5, 7, 14; Lindemans 1952, dl. 1, blz. 312, blz. 442-443; Moeskop
1985, blz. 100; Daarnaast komen ganzen regelmatig in 15de eeuwse pachtvoorwaarden voor.
797 RHCE AA Oirschot ongeïnventariseerd, Jaarkeuren 1619 gepubliceerd in Campinia, afl. 1-7 (1971-1973). 798 NB dit is een relatief vroege (1790) aanwijzing voor het gebruik van vlaggen in de stal, hetgeen in de reglementen veelal verboden was,
maar dat omstreeks 1800 meer in zwang lijkt te komen.
799 BHIC LT 103, f. 21 30-3-1790; Kriellaars 1987, blz. 63-64. 800 BHIC LT 52 25-9-1732. 801 Brand 1982, blz. 78. 802 Vergelijk Bavel 1993a, blz.. 309-310. 803 Zoals bijvoorbeeld te Lommel in 1734, BHIC RRG 29, f. 116 1-3-1734. 804 BHIC RRG 16 9-11-1733. 805 Spierings 1982b, blz. 97. 806 BHIC SA 313, O411.

807 BHIC RRG 2, f. 65 4-7-1661. 808 BHIC CS 4, f. 587. 809 Brand 1982, blz. 78; zie ook verder. 810 Voor meer over dit recht zie hoofdstuk 2. 811 Bijvoorbeeld Enklaar 1941, blz. 124-126, nr. 73 22-11-1441 (Hilvarenbeek). 812 Bijvoorbeeld Enklaar 1941, blz. 21-23, nr. 10 31-10-1471 (Oost- en Middelbeers). 813 RAT AA Oisterwijk 1390-1921 108a (uitgegeven, Posthumus 1915). 814 ARAB RK 45056, f. 122 (1542). 815 Burny 1999, blz. 25. 816 RHCE AA Oirschot ongeïnventariseerd, Jaarkeuren 1619, gepubliceerd in Campinia, afl. 1-7 (1971-1973); Burny 1999, blz. 25-26. 817 Smit 1911 passim, in het bijzonder blz. 45-111. 818 BHIC RRG 1, f. 8 26-2-1635, 819 Beex 1981. 820 BHIC RRG 40, f. 25 28-9-1801. 821 Vera 2000, zie ook Handelingen 1866; Vliebergh 1906, blz. 67-69, 169-170. 822 Bossenbroek 1996, blz. 55-57; Melssen 2003, in het bijzonder blz. 476 en 478


10. Schets van de ontwikkelingen vanaf het midden van de 18de eeuw


 Inleiding
Hoewel in het begin van de laatste periode van dit drieluik de gemene gronden de jure verdwenen, bleef het het inmiddels sinds de 13de eeuw bestaande gebruik van de gronden vrijwel ongewijzigd voortbestaan. Tegelijkertijd werd er op steeds grotere schaal ingegrepen in het landschap.

  • Deze ingrepen,
    • in eerste instantie de aanleg van grote dennenbossen,
    • gevolgd door de aanleg van kanalen
    • en andere verkeerswegen, 
    • de grootscheepse ontginningen aangevangen in de laatste decennia van de 19de eeuw
    • en ten slotte derecente heraanleg van natuur, zoals het verschralen van heidebodems en
    • het uitbaggeren van vennen, kunnen niet los worden gezien van de geschiedenis van de gemene gronden. Daarom stopt dit verhaal niet waar het bestaan van de gemene gronden in rechte ophield, namelijk in 1811, maar loopt het door tot circa 2000.

 

8a. Ontwikkelingen in het landschap
In de 18de eeuw schijnt de beuk een vaste plek in het landschap van de Meierij te verwerven. Het reglement op het beplanten van de Meierij uit 1696 noemt weliswaar reeds beuken naast de eik als preferabele soort om de wegen te bepoten

  • Een belangrijke verandering in het landschap vormde de grootschalige aanplant van naaldhout. Deze startte in Brabant in 1515
  • Hout werd in de 19de eeuw steeds populairder. De Commissie van landbouw kon in 1842 melde “De aanleg van dennebosschen is sedert eenigen tijd een voorwerp van speculatie geworden, verscheidene bosschen van 20 tot 35 jaren oud, zijn in de gemeentens Asten, Someren, Lierop, Mier Helmond, Stiphout, Lieshout, Beek en Donk, Veghel en verder benedenwaarts opgekocht vrij goed betaald, afgekapt en door de Zuidwillemsvaart naar Luik vervoerd, alwaar de sparren zoo men beweert tot stutten in de kolenmijnen in groot aantal gebruikt worden, zoo als ook vroeger, geduurende de onlusten bij de stremming der vaart in de gemeentens in het Limburgsche langs en in de nabijheid van het kanaal gelegen heeft plaatsgehad en wel zoodanig dat aan veele oorden den geheele voorraad opgeruimd van al hetgeen tot het genoemde stutten dienen kon. Deze verkoopingen houden nog voortduurend aan. De uitgekapte en gerooijde bosschen zijn grootendeels met dennen weder ingezaaien eenige tot bouw of weiland aangelegd. De goede aftrek welke schijnt te zullen aanhouden, heeft meenigeen aangemoedigd om nieuwe bosschen op de heide aan te leggen.
  • Het hout werd vooral gewaardeerd om de eigenschap dat het kraakte voordat het brak, waardoor instortingen voorkomen konden worden of men tenminste tijdig kon vluchten.890 De toegenomen inzet voor stoommachines, o.a. door de spoorwegen, leidde tot hogere vraag naar steenkool, met als gevolg meer vraag naar mijnhout, die tot enkele jaren voor het eind van de 19de eeuw steeds verder toenam. 
  • Dennen en populieren verdrongen vanaf het begin van de 19 e eeuw de eiken: de hooge prijs van de schors heeft in de maand mei zeer veele eikebomen doen vallen  De eiken langs de grote wegen zouden massal gerooid zijn van weg de prijs van de schors die verwerkt werd in de leeringdustire 900
  • In de periode 1833-1865 nam het aantal hectare opgaande loofbomen met ongeveer een kwart toe, terwijl dat van de dennen meer dan verdubbelde. De dennen waren met een factor 9 à 10 ten opzichte van het opgaande loofhout duidelijk de overheersende  ongeveer gelijk maar werd in omvang ook gepasseerd door de dennen 901houtsoort geworden. De oppervlakte aan hakhout bleef
  • Volgens een andere bron maakte het hakhoutbedrijf, vooral van belang voor de schors en als brandhout eerst nog een opleving mee, maar verloor na 1875 terrein door het beschikbaar komen van andere looistoffen en he vervangen van brandhout als brandstof 902
  • Landschappelijk en qua inzet bij de agrarische bedrijfsvoering veranderde daarmee echter weinig. Ondanks het opkomen van kunstmeststoffen vanaf het midden van de 19de eeuw, eerst guano909 en chilisal thomasslakkenmeel910 en dergelijke en het in de laatste decennia van die eeuw beter bereikbaar worden van deze hulpstoffen voor de kleinere boeren, onder andere door financiële faciliteiten (coöperaties, boerenleenbanken) en verbeterde vervoersmiddelen, waren de stallen omstreeks 1900 nog steeds potstallen en werd er nog steeds strooisel van de heide gehaald.911
  • Naast de Heidemij, Staatsbosbeheer en de Grontmij speelden ook andere - minder bekende - partijen een rol bij de ontginningen en het beheer
  • In 1931 was door het rijk en de provincie Noord Brabant subsidie verleend voor ontginnings- en bebossingsprojecten en waren projecten aangevangen in en door Helmond, Liessel, Bakel, Mierlo, Deurne, Boxtel, Nistelrode, Someren, Stiphout, Berchem, Veldhoven, Tilburg, Heeze, Nuenen, Nuland, Lieshout

bron: 890 Sprangers 1933, blz. 100.

891 Dissel 1913, blz. 338; Lovin

892 Crijns 1987, blz. 217-219.

893 Puijenbroek 1969, blz. 57-62; BHIC PCL 41, par. 2

894 BHIC PCL 41, par. 22; P

895 BHIC MC 1309, 1310

896 Hall 1870, blz. 227; Leenders 1994, blz. 47-48, 56-58; Crijns 1987, blz. 214, 217.

897 BHIC MC 1310. 898 BHIC MC 390, 393, 1272-1278. Ook hier ging het om duizenden bomen. De boekhouding van De la Court is onvolledig en verwarrend,daarom is niet nauwkeurig vast te stellen hoeveel er gepoot en hoeveel er gerooid werd in welk jaar, maar de cijfers geven wel een indicatie van de omvang van de aanplantingen door De la Court.

899 BHIC PCL 40, par. 20 1814. Zie ook het aanplanten door De la Court hiervoor genoemd.

900 BHIC PCL 18 17-5-1828.

901 Houtopstand in Noord Brabant in ha. in 1833 opgaande bomen 1.984, dennen 11.521, hakhout 21.070; in 1865 resp. 2.572, 23.279 en 21.307 (Crijns 1987, blz. 181-182).
902 Sprangers 1933, blz. 40.

903 Sprangers 1933, blz. 156; Sebregts 1912, blz. 27.

904 BHIC PCL 13 1-12-1823. Zie hier ook de onderliggende correspondentie. omdat de gronden vanaf 1811 niet meer gemeen, maar gemeenteëigendom waren. ers van het gemeentelijk grondbezit door Blink (Blink 1904, dl. 2, blz. 486-487). Voor de overige bezitters steeds als in het dragen der onraadsgelden die intns 1987, blz. 186 onder s van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant in 1877, zonder verdere bronvermelding. 
905 Aa 1840, dl. II, blz. 43.

906 Coenen 1997, blz. 220.

907 Aanhalingstekens

908 Zie hoofdstuk 2.

909 Vogelmest die uit Zuid-Amerika werd geïmporteerd.

910 Kunstmestsoorten, verslag 1857, blz. 345; Poel 1972, blz. 69.

911 Thissen 1993, blz. 87-88, 95, 101-103 voor Bakel, Boekel en Gemert


10b.  Natuurbescherming en natuurontwikkeling
Vanaf het eind van de 19de eeuw ontwikkelde zich het idee dan woest gebied als ontginningsgebied ook een eigen waarde hadden: die van natuur- en recreatiegebied.1029

  • In 1907 Vereniging Natuurmonumenten opgericht1030 en
  • in 1928 trad de Natuurschoonwet in werking, die Boschwet van 1917 en de Boschwet van 1922 al deels voorgangers had.1031
  • Sinds 1931 bestond de mogelijkheid om op basis van een streekplan ontginningen geheel te verbieden, wanneer tengevolge daarvan stukken woeste grond verloren zouden gaan die in het algemeen belang beter in reservaten van natuurschoon behouden konden blijven.1032
  • In de jaren ‘30 ontzag de Heidemij dan ook al bepaald natuurelementen bij haar ontginningen:“Bij de bebossing wordt, zoveel als met de economische belangen van de ge kan worden gebracht, rekening gehouden met het natuurschoon. Zo zijn in meer dan één bebossing bepaalde terreinen als heideplassen, zandverstuivingen e.d. als natuurmonument uitgespaard met een totale oppervlakte van plm 585 ha., verdeeld over 14 gemeenten”.1033 36 werd daarbij het oordeel van Staatsboschbeheer ingeroepen.1034
  • In 1961 besloot de regering geen ming meer te geven voor nieuwe ontginningen.1035 De maakbaarheid van de natuur of het natuurschoon zoals het toen heette, kreeg al een eerste, zij het wellicht meer hobbyistische dan beleidsmatige, aanzet in de jaren ‘30
  • POTSTAL
  • Maar op een aantal plaatsen vindt men nog de hoge akkercomplexen. Deze akkers, esdekken genaamd (in Brabant zou beter van akkerdekken gesproken kunnen worden), zijn kunstmatig ontstaan.
    Deze heeft een humeuze bovenlaag, die een dikte van 1.20 meter of meer kan bereiken.
  • Volgens de gebruikelijke opvatting is de vorming van deze esdekken door middel van plaggenbemesting in het midden van Noord-Brabant niet voor het midden van de 13de eeuw begonnen.1138 Plaggenbemesting hield in, dat aan de mest heideplaggen werden toegevoegd. De mest werd daardoor verrijkt met voedingsstoffen uit de heide, maar er kwam ook zand mee. Dat zand is volgens deze opvatting verantwoordelijk voor de ophoging. Dezelfde traditie koppelt de plaggenbemesting aan de potstal.1139 Daarmee wordt impliciet aangenomen, dat de potstal vanaf de 13de eeuw in deze regio voorkomt. Deze aanname is echter tot voor kort nog nooit kritisch onderzocht.1140
  • Omdat potstal en esdek  vertegenwoordigers van eenzelfde landbouwsysteem zijn, kan een dergelijk onderzoek van twee kanten aangepakt worden: vanuit de potstal en vanuit het esdek. Hoe diep de opvatting van een ‘eeuwige potstal’, dus het voorkomen van de potstal vanaf de 13de eeuw, in het wetenschappelijk denkkader is doorgedrongen, kan worden aangetoond aan de hand van de dissertatie van Theo Spek. Spek begint met het interpreteren van Lindemans tekst.
  • Volgens Spek zegt Lindeman in de 16de eeuw al mestbereiding in de potstal plaatsvond. Lindemans zegt dit echter niet. Hij heeft het over het merkwaardige potstalfenomeen en vervolgens citeert hij allerlei gebruiksregels inzake het heidehalen.1141 Vervolgens citeert Spek mijn artikel over de potstal.1142 Hij interpreteert dat op enkele plaatsen eveneens onjuist, bijvoorbeeld door te stellen dat ik potstal en esdek onlosmakelijk met elkaar verbind, waar ik slechts stel dat deze in de literatuur over het algemeen met elkaar verbonden worden.
  • Het feit dat esdekken kunnen ontstaan zonder toepassing van potstallen is overigens geen argument dat de problematiek van de chronologie van de Meierijse esdekken en de plaggenbemesting van tafel schuift. Naar hij beweert, stel ik dat er zonder meststik geen potstal kan hebben bestaan, hetgeen niet overeenkomt met mijn betoog, namelijk dat “als de meststik inderdaad de poststal direct weerspiegelt, hetgeen deze als eenvoudige innovatie zou moeten doen, de potstal in het midden van Noord-Brabant omstreeks 1750 opkwam
  •  Het esdek
    Hoewel de dikke esdekken ook kunnen ontstaan zonder potstallen en er potstallen gebruikt kunnen worden zonder dat dit tot esdekvorming leidt, worden beide in de literatuur meestal met elkaar verbonden.1247
  • In de potstal werden (dikke, bezande) plaggen gebruikt om het vee droog te houden en de mest aan te vullen. Deze plaggenmest werd na verloop van tijd op de akker gebracht. Omdat de mest anorganisch materiaal bevatte, werden de esdekken steeds dikker.
  • Omdat potstal en esdek in deze visie als het ware twee verschillende kanten van dezelfde medaille zijn, kan - nu het onderzoek van de potstal de ouderdom niet beantwoord heeft - het esdek ons wellicht iets vertellen over de ouderdom van de Midden-Brabantse potstal.1248 
  • De traditionele opvatting over de ophoging van esdekken is, dat deze regelmatig en gedurende verschillende eeuwen heeft plaatsgevonden.1249 Men dacht dan aan 1 millimeter of iets meer per jaar. Deze opinie is door Bieleman en Spek ter discussie gesteld.1250
  • Bieleman bracht de dikte van het esdek in relatie met het Standort-model van Von Thünen.1251 Hij relateerde de dikte van het esdek aan de centrale dan wel perifere ligging van de gronden ten opzichte van economische centra. Rondom de toenmalige stedelijke centra zou het esdek ouder en daarom dikker moeten zijn, dan in de meer afgelegen gebieden. Bieleman en Spek dateren het ontstaan van de esdekken in het oosten en noordoosten van Nederland in de 16de eeuw. 
  • Men gaat voor Brabant uit van esdekvorming vanaf de 13de eeuw  1252

bron:  1138 Vergelijk Altena 1988, blz. 54; Theuws 1989, blz. 203; Spek 1992.

1139 Recente voorbeelden: Hiddink 2001 blz. 11 en Gils 2000, blz. 27-28; De belangrijkste recente onderbouwing is die van Theuws 1989, die . Zie ook: Martens 1952, blz. 206-207. Voor de kritische weging van deze hypothese zie Wachter 2000. Zie ook ht van problematiek en discussie, zie Renes, 1999, blz.175-178; Vera 2002. 746. ten en in elk geval veronachtzaamde bron van onze kennis van het negentiende eeuwse Nederland binnen en ersta ik het lezen van een tekst vanuit een bepaalde preoccupatie, waardoor er iets anders wordt gelezen dan er in matheorie van Thomas Kuhn en eventueel naar Imre Lakatos’ inzichten daarover. euw gedateerd worden, maar voor continuiteit daarvan tot in de middeleeuwen zijn geen n. Zie Verwers 1998. enerzijds als vaststaand signaleert dat de esdekken na de 13de eeuw ontstaan zijn en anderzijds een economische hypothese geeft voor het ontstaan van de heidevelden Renes 1999, blz. 175-178.
1140 Voor een kort overzicht

1141 Spek 2004, blz.

1142 Vera 2002. 

1247 Slechts als voorbeeld: Arnoldussen 2

1248 Hoewel de ophoging van het esdek tot de huidige hoogte van soms 1.2 daar vanuitgegaan. Zie ook Renes 1999, blz. 176-177.
1249 Bijvoorbeeld Crijns 1987, blz. 173.

1249 Bijvoorbeeld Crijns 1987, blz. 173.

1250 Bieleman 1990 551; Spek 1992; Bieleman 1994; Groenewoudt 199

1251 Thünen 1921.

1252 Spek 1992, blz. 83-84.


10c. BEZIT

  • De Franken namen de Romeinse bezittingen over.
  • In Lieshout werd tot het begin van de 14de eeuw door het kapittel van St. Servaas te Maastricht een hoofdcijns geheven. Deze cijns werd in de 15de eeuw aan de rechtsopvolgers van Arnt Vrient betaald.1723 
  • Eveneens ten behoeve van Floreffe nam paus Celestinus IV in 1194 de curtis van Lieshout met toebehoren onder zijn hoede.1737
  • in 1199 is sprake van een cijns die 4 hoeven onder Lieshout betalen aan de abdij van St. Servaes in Maastricht.1985 Deze cijnsen zijn ongespecificeerd 
  • In 1246 vond er een gedeeltelijke grensbepaling van curia et villa van Lieshout plaats.1765 Deze grensbepaling met de hertog toont aan hoe omvangrijk een hof met het bijbehorende dorp kon zijn: dat was in het geval van het allodium Lieshout omstreeks 2500 ha., waarvan het grootste deel uit bossen en andere niet gecultiveerde gronden moet hebben bestaan.1766 
  • Het allodium Lieshout, aan het einde van de 12de eeuw aan de priorij van Postel vermaakt, bedroeg 2537 ha.,1833 maar dat getal zal gecorrigeerd moeten worden voor Ginderdoor dat hertogelijk was. Maar ook na deze correctie blijft Lieshout een omvangrijk domein
  • Een lasthebber van de abt van Floreffe gaf in 1698 aan de inwoners van Lieshout uit en deed daarbij met enkele reserves afstand van: “alle hijen, weijen, vrunten ende molenhijen bestaende in de camp ofte Boschvelt, buijtenbroeck, houwbeemt, weijde, Mosselaer ende Elfduijn”,1867 waarbij voorwaarde was dat de ingezeten die ”goederen sullen mogen meijen, pastureren, vlaggen, strauwsel meijen, torven, torff vercoopen, hout planten, cappen ende vercoopen, weijen, etc. al oft was hun eigen goed der gemeene ingesetenen “. Het venijn zit in de laatste woorden: alsof het hun eigendom was. Dat was en werd het ook niet: “Des heeft den heere cedant qualitate qua als behoudende den erffgrondt als grondtheere van Lieshout, der voors. gecedeerde goederen gelooft alle de jaerlijcxe grondtchijnsse daer op uijtgaende soodanigh te gelden ende te betaelen dat die gemijne ingesetenen alhier daerdoor niet en sullen worden gemolesteert ofte beschadight”.1868 De grondheer behield dus de ‘erfgrond’, in onze termen de blote eigendom, en deed dus slechts afstand van gebruiks- en genotsrechten.
  • Interessant is dat sprake is van een grondcijns die Floreffe zou blijven betalen. Strekte de cessie zich uit tot goed dat cijnsplichtig was aan de hertog van Brabant?1869 In dat geval zou Floreffe meer rechten hebben verkocht, dan ze bezat.1870 
  • Ook in de omstandigheden waarin overdracht van de gemene gronden van Lieshout plaatsvond is een  overeenkomst met eerder eeuwen te onderkennen. In 1698 droeg Floreffe de heerlijkheid Lieshout over aan Postel¸ dat meteen een begin maakte met de uitverkoop van de heerlijke goederen. De heerlijke rechten zelf zouden met de resterende bijbehorende rechten in 1714 verkocht worden aan een particulier.
  • 1871 De inwoners van Lieshout zullen aantasting van hun gebruik van deze gronden voorzien hebben en daarom kort voor de vervreemding met Floreffe tot een overeenkomst zijn gekomen.

bron: 1723 Smulders 1962. 

1737 Camps 1979, blz. 140-141, nr. 82 29-3-1194, zie ook blz. 150-151, nr. 90 1199, blz. 174-175 nr. 106 17-12-1212. 

1765 Camps 1979, blz. 298-299, nr. 218, april 1246, zie ook blz. 299-300, nr. 219 25-4-1246. 1766 Lieshout telde volgens Aa 1839 naar opgave van het kadaster 2537 ha. Daar was echter het gehucht Ginderdoor bij inbegrepen. Ginderdoor was vanouds, in elk geval in de 18de eeuw, hertogelijk. Echter, omdat Hendrik III van Brabant zich in 1252 als voogd van de curia van Lieshout opwierp, is het niet onmogelijk dat Ginderdoor aan hem is afgestaan als vergoeding voor zijn diensten; Camps 1979, blz. 322-323, nr. 243 28-2-1252.
1767 Camps 1979, blz. 303-304, nr. 224, tussen 6 april 1246 en 30 maart 1247, zie ook blz. 384-385, nr. 299, 5-1-1266, blz. 386-387, nr. 301
4-5-1266.
1833 Aa 1839, dl. 7, blz. 314-315. 

1867 Dat wil zeggen een gebied westelijk en noordwestelijk van het huidige dorp, vanouds allodium van de abdij (Knoop 1987, passim,).

1868 BHIC LT 158a, f. 229-230 15-10-1698. 1869 Knoop 1987, blz. 52-54.

1870 BHIC LT 75 31-12-1782.

1871 Knoop 1987, blz. 66-67.

1872 Asseldonk 1996, blz. 61.

1873 Asseldonk 1999, blz. 34: “Ook lokale heren inden cijnzen, ofwel omdat zij ook koninklijke rechten pretendeerden, of omdat ze deze als een van de heerlijke rechten in leen of als door de hertog aflosbaar pandgoed kregen van de hertog van Brabant”


  • Lieshout was tot 1698 allodiaal bezit van de abdijen van Floreffe en daarna tot 1714 van Postel geweest.
  • In 1697 en 1698 verkocht Floreffe al haar goederen waaronder ook gemene gronden aan de ingezetenen. De grondheerlijkheid en de gerechtsheerlijkheid, inclusief het recht van houtschat en cijnzen, werden aan de abdij van Postel overgedragen.
  • In 1714 werd door Postel de heerlijkheid aan Adriaan Bout opgedragen. Adriaan Bout, kleinzoon van de laatste, kwam in conflict met de rentmeester van de domeinen, nadat hij octrooi had verleend om gemene gronden te verkopen en vanaf 1771 novale tienden en houtschatten inde van ter ontginning verkochte heidegronden. De familie Bout redeneerde namelijk dat niet alleen de houtschat en de cijnzen onder haar rechten vielen, maar ook het recht van uitgifte van gemene gronden en de novale tienden van de gewassen die daarop verbouwd zouden worden.2724
  • De situatie was extra gecompliceerd, omdat de abdij van Floreffe, door middel van haar vertegenwoordiger, de meester van de hof te Lieshout, twee partijen woeste gronden had verkregen van de hertog van Brabant.2725
  • Er waren dus drie gemeentes, waarvan één allodiaal bezit en de twee andere cijnsplichtig aan de hertog. De verschillende regimes waaronder deze gemene gronden vielen konden gemakkelijk verward worden.
  • In 1697 droeg de abdij van Floreffe de gemene gronden “Het Hoog en Laag Duin” over aan de Lieshoutse gemeenschap. Cijnsplichtigen konden hun goederen zonder toestemming van de grondheer overdragen en dat gold ook voor grote stukken onontgonnen gronden. 2726
  • In 1751 kregen de inwoners van Lieshout van de Raad van State octrooi om een deel van de gemene gronden daar te verkopen.2727 De overdracht op zich bewijst dus niet dat de abdij een absoluut recht op de gronden zou hebben.
  • De andere gronden lagen onder Ginderdoor. Adriaan Bout richtte zich tot de Raad van State met het verzoek om zover de heerlijkheid Lieshout zich uitstrekt, met uitsluiting van alle anderen gehandhaafd te worden in zijn rechten op de novale tienden en de houtschat. De Raad stelde het verzoek in handen van de landsadvocaten, die een en ander zorgvuldig bekeken. In de verkoping van 1714 werd de term grondheerlijkheid niet gebruikt en er zijn “verscheiden gronden, waarop men vermeend dat het regt van grondheerlykheid kan worden betwist”. Voor verkoping van gronden op het Hoog en Laag Duin was door de Raad van State octrooi verleend en er waren tiendrekeningen. Voor Ginderdoor was in 1649 een pootkaart gegeven door de Raad van State. Anderzijds kon het feit dat die pootkaart alleen voor Ginderdoor gold, opgevat worden als een ondersteuning van het sustenue van de heer van Lieshout. De advocaten stelden daarom voor dat de Raad van State gerichte inlichtingen bij de raad en rentmeester generaal van de domeinen en de Leen- en Tolkamer zouden inwinnen.2728 De zaak sleepte zich nog jaren voort. Zo werden ook de regenten van Lieshout om inlichtingen gevraagd. Zij gaven aan dat de rechten op houtschat en cijns altijd in handen zijn geweest van de familie Bout, en - de auditu - dat deze rechten ook door de abdij van Floreffe zijn uitgeoefend. De rentmeester van de domeinen ontving echter ook enige cijnzen in Ginderdoor. De heer heeft zich ook altijd als grondheer gedragen, aldus regenten. De abdij van Floreffe had “op den 15 october 1698 [zyn] gecedeert en uytgegeven ten behoeve van de gemeente van Lieshout alle heyen, weyen, vruenten en molenheyde bestaende inden Camp of Boschveld, Buytenbroek, Houwbeemdweyde, Morselaar en Elsduyn, onder reserve van den erfgrond als grondheer van Lieshout”. “Dat voorts op den 13e augustus van hetzelve jaar 1698 door of van wegens den abt van Floreff zyn verkogt en getransporteerd eenige hoeven aen verscheyde particulieren met byvoeging van differente percelen sterile gronden onder uytdrukkelyke conditie, dat uyt alle de voors verkogte goederen de thiende na ‘s lands gebruyk ten voordele van de abdye van Postel altyt zoude werden geheven en geproffiteert, met deese bygevoegde uytdrukking, zoodat egene der verkogte goederen thiendvry zullen mogen werden gehouden, gelyk dan ook de thienden mede specialyk van die sterile gronden welke naderhand van tyt tot tyd zyn ingestoken nog huyden ten dage voor zoo veel ons bekent door de abdye van Postel werden geheven”.
  • In een andere koop werd in 1697 het Hoog en Laag Duin overgedragen. Het Hoog en Laag Duin viel binnen de palen van de heerlijkheid Lieshout, Ginderdoor viel daar volgens de regenten buiten. Volgens de regenten werden door het gemene land alleen novale tienden en houtschat in Ginderdoor geheven. Uiteindelijk lijkt alleen het Hoog en Laag Duin een potentiële bron voor een conflict tussen de heer van Lieshout en de rentmeester van de domeinen: “dat de landeryen in het Hoog en Laagduyn welke ten behoeve van de gemeente werden verhuurt en waer van de huurpenningen in rekening werden verantwoord alleenlyk een gedeelte van het Hoog en Laagduyn uytmaken, terwyl er nog andere gronden van het Hoog en Laagduyn zyn welke op octroy van den heere in 1771 mede zyn verkogt onder reserve van der thienden en houtschatten ten behoeve van den heer en welke voor het grootste gedeelte beryds tot culture zyn gebracht, dog de verdere nog ongecultiveert zyn leggende”.2729 Wanneer de heer van Lieshout rechten inde of had geïnd (de afgekochte cijnzen) uit een hertogelijke enclave binnen de grondheerlijkheid Lieshout, dan had de rentmeester van de domeinen reden tot klagen. Hoe de zaak is afgelopen is mij niet duidelijk geworden.
  • In 1784 wordt een soort tussenvonnis uitgesproken, dat voor de rentmeester van de domeinen in 1786 reden is om door te procederen.2730 
  • De uitgiften door de abdijen van Echternach en Floreffe kenmerken zich door het feit dat ze als allodiale grondheren, dus zonder leenband met het hertogdom, gemene gronden bezaten en daarover konden beschikken. Dit bevestigt het hierboven gestelde, dat niet in de lands- of gerechtsheerlijke, maar in de grondheerlijke kwaliteiten van de heer de beschikkingsmacht over de gemene gronden wortelde.

Bron:

2724 BHIC LT 75 31-12-1782. 2725 Camps 1979, blz. 1035-1037, nr. 848 2-8-1311, blz. 1045-1046, nr. 856 9-10-1311. 2726 Enklaar 1941, blz. 293-296, nr. 144, 20-12-1464, zie ook eerder. 2727 BHIC LT 75 31-12-1781. 2728 BHIC LT 75 31-12-1781. 2729 BHIC LT 109 22-3-1783. 2730 BHIC RvBH 828, 7206 23-9-1784; RvBH 3775 onder andere 20-9-1786


10d. SAMENVATTING 3

  • Het Meierijse landschap zag er omstreeks 1200 al net zo uit als het op kaarten uit het einde van de 18de eeuw getekend werd: namelijk met veel heidevelden en zandverstuivingen.
  • Het landschap zou grotendeels verlaten of tenminste zonder heer zijn zodat de hertog van Brabant er wildernisregaal kon vestigen.
  • De schapen zouden schuldig zijn aan het ontstaan en voortbestaan van de zandverstuivingen, maar ze waren nodig voor de mest, waarvan altijd een tekort bestond op de arme zandgronden en ook voor wol voor de wolindustrie.
  • De koeien stonden vanaf de 14de eeuw in een diepe potstal, waarin de mest werd aangevuld met heideplaggen. 
  • Deze zandige mest was verantwoordelijk voor de dikke esdekken, zoals we die nu nog in het landschap waarnemen.
  • De boeren leidden (leden) een marginaal bestaan en waren onder andere vanwege de arme zandgrond niet in staat om dit te optimaliseren.
  • Eerst in de loop van de 19de eeuw zouden de boeren op de hoge zandgronden openstaan voor innovaties en zou het beter gaan.
  • Het reeds genoemde wildernisregaal was koninklijk recht dat de hertog, of rechtmatig had verkregen of had geusurpeerd. Het was één van de regalen die Frederik Barbarossa in 1158 in Roncaglia liet optekenen en die waren door de receptie van het Romeinse recht ook hier recht geworden. De hertogen schonken de gemene gronden, waarover ze op basis van het wildernisregaal konden beschikken, om uiteenlopende redenen aan hun onderdanen. Ze brachten daarvoor wel cijnzen, een soort belasting, in rekening, die echter door de geldontwaarding in de loop der eeuwen steeds minder waard werden, etc. Gezien de nuances in de bovenstaande opvattingen en de onderlinge relaties zou het contraproductief om deze punt voor punt te gaan beschrijven. Daarom is hier gekozen voor een ‘schone’ opzet. De vigerende opvattingen worden wel genoemd, maar niet en detail bestreden. In de plaats daarvoor is een positieve opzet gekozen: vooral op basis van tot nu toe te weinig geëxploiteerde bronnen is een nieuw beeld gecreëerd.
  • Omstreeks 1200 bestond er in de Meierij van Den Bosch een parkachtig landschap met loofbossen en bossages, akkers, weiden, verveende vennen en mogelijk kleine heidevelden en zandverstuivingen.
  • Onder invloed van demografische druk en maatschappelijke veranderingen verdwenen de bossen in een hoog tempo.
  • De natte bosgronden werden daarbij het laatst ontgonnen.
  • Omstreeks 1400 waren de bossen vrijwel verdwenen. Het in relatief korte termijn verdwijnen van deze bossen kan niet enkel aan factoren zoals overbeweiding, willekeurige uitbreiding van het bouwland, houtskoolbranderij of toename van de bevolkingsdruk geweten worden. Er zijn ook sterke aanwijzingen voor een van bovenaf geleid en bewust ontbossings- of houtwinprogramma.
  • Het verdwijnen van de bossen heeft de agrarische bedrijfsvoering grondig veranderd. Deze wijziging is tenminste voor een deel debet geweest aan het verplaatsen van de boerderijen van hoge gronden naar de randen van de beekdalen en het structureel in gebruik nemen van deze gronden als wei- en hooilanden.
  • De gekapte bosterreinen, die niet verder ontgonnen werden, verwilderden snel tot heidevelden die vervolgens op allerlei manieren: schapenhouderij, weide voor leeg vee, strooisel en turfhalen, bijen houden, etc. dienstbaar gemaakt werden aan de agrarische bedrijfsvoering.
  • Na een roerige periode van kaalslag was een nieuwe era ingetreden. De heide en de zandverstuivingen vormden het beeldbepalende landschap vanaf circa 1300/1400.
  • De zandverstuivingen waren vaak een sluimerende, maar toch permanente bedreiging van het cultuurlandschap. Zeker vanaf het einde van de 14de eeuw werd opgetreden tegen misbruik en overgebruik van de gemene - heide - gronden. Voor de verklaring van het ontstaan van de zandverstuivingen wordt daarom teruggegrepen naar de vorige periode, waarin de natuurlijke omgeving door de grootschalige kap van bossen ernstig beschadigd werd: een ecologische ramp.
  • De gevolgen breidden zich uit in de onderhavige periode, waar de mens leefde in een moeizaam 4452 Het impressionisme zij mij vergeven. Het is een gechargeerd beeld dat geen recht doet aan genuanceerdere opvattingen die ook bestaan.
    Het is echter wel min of meer het collectieve beeld. 419 evenwicht met het hem omringende landschap.
  • Ook de wateroverlast die zich vanaf de 14de eeuw manifesteerde, kan in relatie worden gebracht met het verdwijnen van de bossen. 
  • Over de historische landbouw in de Meierij van Den Bosch doet een aantal hardnekkige vooroordelen de ronde. De Meierijse boer was in tegenstelling tot het beeld dat er van hem bestaat niet dom, onwetend en extreem behoudend. Hij was in staat zijn bedrijfsvoering met succes aan het veranderende landschap aan te passen. Kansrijke innovaties werden dus wel degelijk opgepakt. De marges waren echter te klein voor grote risicovolle experimenten, zodat een voorzichtige en afwachtende houding zal zijn aangenomen tot een vernieuwing zich bewezen had. Dit risicomijdende gedrag wordt ten onrechte gezien als behoudszucht. 
  • De veel gebezigde kwalificatie drieslagstelsel voor het bedrijfsstelsel is misleidend, omdat aan het vigerende stelsel specifieke kenmerken van het drieslagstelsel ontbraken. Er was in de Meierij in deze periode ook geen sprake van in verschillende zaden liggen of Flurzwang.
  • In het begin van de 19de eeuw was een vier- tot vijfjarige vruchtwisselingscyclus gebruikelijk in de Meierij, waarbij de vierjarige het meest voorkwam.
  • De 15de tot 17de eeuwse pachtcontracten wijken in grote mate af van de driejarige cyclus die men bij het drieslagstelsel mag verwachten. Het is daarom waarschijnlijk dat dit meerjarige stelsel al voor het begin van de 19de eeuw, zelfs vanaf het einde van de 14de eeuw, in gebruik is geweest. De term ‘eeuwige roggebouw’ die soms gebruikt is, doet nog minder recht aan het Meierijse vruchtwisselingsstelsel. Het is beter dit als situationeel te kwalificeren.
  • De periode tussen 1400 en 1800 was vooral de era van de gemene gronden, in het bijzonder van de heidevelden. Ze maakten een essentieel onderdeel uit van de deels extensieve landbouw, maar ze speelden nog op vele andere manieren een rol in het dagelijks leven. 
  • Het tijdvak vanaf circa 1800 wordt evenals de eerste gekenmerkt door veel turbulentie. Daarbij werd het landschap en het boerenambacht meer en meer naar de hand van de mens gezet.
  • De aanblik veranderde daarbij door grote aanplantingen van nieuwe bossen, voornamelijk van naaldhout. Het naaldhout vond aftrek in de mijnen en werd gebruikt om gronden ontginningsrijp te maken.
  • Daarnaast deden beuk en  Canada hun intrede.
  • Het bestand eiken liep terug, hoewel de schors tot aan het laatste kwart van de 19de eeuw economisch interessant was. 
  • In de laatste decennia van de 18de eeuw en de eerste decennia van de 19de eeuw bleef het gebruik van de gemene gronden grotendeels als in eerder eeuwen. En boeren ontgonnen nog steeds kleine stukjes. Grote ontginningen mislukten veelal. Vanaf de helft en sterker vanaf de laatste decennia van de 19de eeuw werd dat anders. Vermogende lieden, vaak van buiten, kochten honderden hectaren op. De gronden werden ontgonnen, eerst meestal tot bos, later vooral in landbouwgrond terwijl in de Peel grote gebieden werden ‘ontgrond’. Daar werd in eerste instantie turf gewonnen voor brandstof, maar later vooral als turfstrooisel. De ontturfde gronden werden ten slotte omgezet in landbouwgrond.
  •  Vanaf het begin van de 20ste eeuw voerden Gedeputeerde Staten een terughoudend beleid ten aanzien van de verkoop van grote complexen woeste gronden. Ze drongen aan op erfpacht of andere wijze van exploitatie door de gemeenten zelf.
  • Na 1900 werden subsidieregelingen in het leven geroepen, met als doel verschillende vormen van ontginning te stimuleren. De Nederlandsche Heidemaatschappij speelde sinds circa 1890 een belangrijke rol bij de ontginningen en het beheer daarvan. Maar er waren meer organisaties actief. Vanaf de jaren twintig van de 20ste eeuw speelden de ontginningen een belangrijke rol in de werkverschaffing. Ook na WO II ging dit door, tot halverwege de jaren 50.
  • Door nieuwe inzichten met betrekking tot natuurbehoud en -beheer kenterde vanaf eind jaren veertig het beleid en in 1961 besloot de regering geen toestemming meer te geven voor nieuwe ontginningen.
  •  Ook met het graven van kanalen werd ingegrepen in het landschap. Via de kanalen konden - in beginsel - meststoffen goedkoop aangevoerd en producten, waaronder de turf, afgevoerd worden.
  • Daarnaast werd aan de 19de eeuwse kanalen een belangrijke rol in de toevoer van kalkrijk Maaswater toebedacht. Het plan was daarmee grote oppervlakten onontgonnen grond te bemesten en op die wijze vruchtbaarder te maken. Dit bleek in de praktijk nogal wat problemen op te werpen.
  • Ook van belang voor de landbouw waren de experimenten met secreetmest en stedelijke haardas, die vanaf het begin van de 19de eeuw werden gehouden. Daarvoor was in de Meierij de toepassing van deze meststoffen niet gebruikelijk. 420
  • In de laatste eeuw zijn de potstal en de potstaleconomie een belangrijk element geweest voor de beeldvorming over de gemene gronden en het gebruik daarvan. De conclusie uit het onderhavige onderzoek is, dat in de Meierij de diepe potstal en de potstaleconomie pas vanaf het midden van de 18de eeuw werden ingevoerd. In logische zin is het niet-voorkomen van de potstal voor die tijd onbewijsbaar. De aanwijzingen in de archieven en in de grond geven echter tot nu toe geen aanleiding om te veronderstellen, dat de potstal in de zin die daar in de literatuur meestal aan wordt gegeven, namelijk een tot 1 à 1,20 meter verdiepte stal, voor die tijd aanwezig was. Ook andere elementen van de potstaleconomie worden niet door vondsten in de archieven onderschreven.
  • Vanaf het midden van de 18de eeuw was er sprake van een opleving van de landbouw en stijging van landbouwprijzen, waardoor het voor de boeren aantrekkelijk werd om in innovaties te investeren. Er werd meer baksteen toegepast, die het mogelijk maakte om diepe stallen te maken. Tegelijkertijd duikt in de bronnen een simpel, maar essentieel werktuig op: de meststik. Binnen 50 jaar steeg het voorkomen van dit stuk gereedschap van 0% tot meer dan 25% in de nalatenschappen.
  • Echter, omstreeks 1830 waren er ook nog steeds boeren die geen potstallen hadden. Net zo min als de overgang van de potstal naar de grupstal omstreeks 1900 in enkele jaren kon plaatsvinden, werd in korte termijn overgegaan van de vlakke of licht uitgediepte stal, naar de diepe potstal.
  • De vorming van het esdek kan, maar hoeft niet noodzakelijkerwijs, gezien worden als een afspiegeling  van de potstal. Volgens de traditie werd door het gebruik van plaggen (dus heideplant met zand) het esdek met een jaarlijkse regelmaat van ongeveer 1 millimeter opgehoogd. Esdekken van 1 meter dik zouden dan over een periode van 1000 jaar tot stand zijn gekomen. Inmiddels is daar nuance in gebracht en het blijkt dat ook veel jongere ontginningen een dik esdek kunnen hebben. De ultieme conclusie, namelijk dat het in beginsel mogelijk was dat de esdekken in de relatief zeer korte periode van een eeuw of iets minder zouden kunnen zijn ontstaan, werd daaruit tot nu echter niet getrokken. 
  • Deze laatste era is vooral het tijdperk van het maakbare landschap, waarin de mens zich de laatste decennia  enerzijds toelegt op het herstellen van de natuur die hij in de eeuwen, maar vooral ook decennia daarvoor vernietigd had. Anderzijds gaat de ontwikkeling van woonwijken en bedrijventerreinen nog steeds door. Het maakbare landschap op zijn best.
  • De vigerende opvattingen over de herkomst van heerlijke rechten op gemene gronden (wildernisregaal) van 20de eeuwse rechtshistorici worden wat betreft de Meierij van Den Bosch niet gestaafd door de opvattingen van juristen uit de 16de tot de 19de eeuw.
  • De receptie van het Romeinse recht biedt geen verklaring voor de rechten van de heren op deze gronden, omdat de heren reeds over deze gronden konden beschikken voordat het Romeinse recht hier enige invloed van betekenis had verworven. Dit laat onverlet het feit dat er vanaf de 16de eeuw in Romeinsrechtelijke termen over de woeste gronden en daaraan gerelateerde rechten werd gesproken.
  • Ook andere mogelijke verklaringen, zoals overdracht van rechten door de Duitse keizer en Duitse koning, een costumier of inheems wildernisregaal en het recht van foreest, werden onderzocht en verworpen. In reactie hierop is het recht van de Meierijse heren om over de woeste gronden te beschikken benaderd vanuit de juridisch-economische basis van deze heren, namelijk de grondheerlijkheid.
  • Het blijkt dat de Meierij, omstreeks 1200, voordat de hertogen van Brabant, definitief hun macht vestigden, al een fijnmazige wereldlijke en kerkelijke structuur kende. De Meierij was zeker geen verlaten of onbewoond gebied dat de hertog zo maar in bezit kon nemen. Grondheerlijkheid en grondhorigheid blijken ruim verbreid te zijn. De grondheerlijke complexen, die de omvang van duizenden hectares konden hebben, bestonden gedeeltelijk uit bossen en andere woeste gronden. Deze woeste gronden werden gemeenschappelijk gebruikt en maakten deel uit van de agrarische bedrijfsvoering.
  • Grondhorigheid in de 12de en 13de eeuw betekende overigens niet dat de horige zonder rechten was, naast een natuurlijk bestaansrecht, verwierf hij ook zekere beschikkingsrechten over het beheer van zijn omgeving.
  • In de 12de en 13de eeuw raakte dit juridisch-economische systeem in verval onder invloed van maatschappelijke veranderingen, zoals de toenemende handel, staatsvorming, het opkomen van de steden en ambachtelijke specialisatie.

Maak jouw eigen website met JouwWeb