Strukturen in het landschap

Het landschap bestaat naast de natuur ook uit andere, door de mens aangelegde structuren.

1. Oude infrastructuur

  • Dit thema wordt gebruikt voor het onderbrengen van de oudste categorie wegen en routes: de préRomeinse en Romeinse wegen, waarvan het beloop veelal op giswerk en stoute dromen is gebaseerd. Het gaat hier om verbindingsroutes, vaak bundels van banen, die maar met enige vaagheid aan te wijzen zijn als daterend van vóór de Romeinse tijd of van in die Romeinse tijd, met de bijhorende beekovergangen, dat zijn hier dan altijd voorden.
  • Omwille van hun vaak hypothetisch karakter hier apart gezet van de middeleeuwse infrastructuur. Het is en blijft de vraag of de doorgaande wegen uit de Vroege Middeleeuwen dezelfde zijn als in de Romeinse periode, met andere woorden de vraag naar continuïteit.
  • Een aantal argumenten pleit voor een dergelijke situatie.
  1. Ten eerste het feit dat voor de doorgaande wegen gezien de natuurlijke omstandigheden weinig andere opties openblijven. Ondanks het feit dat vanaf de tweede helft van de 3de eeuw het bevolkingsaantal sterk terug loopt, kan toch verondersteld worden dat verkeer, zij het sporadisch, plaatsvindt.
  2. In de tweede plaats ontbreekt lange tijd een centraal gezag dat zorg zou kunnen dragen voor de aanleg van nieuwe wegen.
  3. Verder bestaan de oude centra, zoals Nijmegen, Tongeren, Maastricht en Keulen, die door de wegen met elkaar verbonden zijn nog steeds en hebben zij vaak een belangrijke rol in de religieuze geografie, als bisschopszetel en/of bedevaartsplaats en mogelijk als begraafplaats voor de Vroegmiddeleeuwse elite.
  • Voor de kleine nederzettingen geldt dat geen continuïteit van bewoning aangetoond kan worden, toch is het wel opvallend dat de nederzettingen in de Vroege Middeleeuwen dicht bij de nederzettingen uit de Romeinse tijd liggen. 41 

  • In de Vroege Middeleeuwen krijgen de wegen met de ontwikkeling van het domaniale stelsel een steeds permanenter karakter. Vermoed kan worden dat de wegen die eerst van diffuse aard zijn, langzaam maar zeker op de stabiele domeincentra worden gericht. Met de opkomst van het systeem van eigen kerken zullen deze wegen, die vooral van sociaaleconomische en sociaal-politieke

    betekenis zijn geweest, ook een religieuze lading hebben gekregen.42
  • Ook de veranderingen in de Volle Middeleeuwen hebben ongetwijfeld hun weerslag op het lokale wegenstelsel. Niet alleen voor de locatie, maar ook voor de functie van de wegen. Door de ontginning van de lager gelegen delen, kunnen er wegen onderscheiden gaan worden die naar de akkers, naar de wei- en/of hooilanden en naar de heidevelden lopen. Daarnaast zal de oriëntatie van de wegen
    voor een deel veranderd zijn. Op de Hooge Akkers in de buurt van het middeleeuwse kerkterrein van Aarle en op Strijp, bestaat op basis van archeologische vondsten gedaan bij veldverkenningen sterke aanwijzingen dat hier nederzettingen uit de Volle Middeleeuwen liggen. De akkerwegen zijn hier bovendien nog intact. Hier gaan de wegen van de nederzettingen over in akkerwegen; datzelfde geldt ook voor Lieshout en voor de weg tussen Lieshout en Beek en Donk waarlangs eveneens nederzettingen zijn aangetroffen. Deze zijn gelegen op de akkers langs een weg die nu nog bestaat.43

 Doorgaande wegen

De gemeenten worden vanouds doorsneden door landwegen verbonden met de rest van Brabant en de wereld. Het beloop van die wegen is in de regel goed bekend, de ouderdom van de wegen van voor 1800 is vaak onduidelijk. De doorgaande wegen verbinden dorpen onderling of met verder weg gelegen steden en streken.
Een kenmerk van de middeleeuwse wegen is dat ze zorgvuldig de hogere gronden volgen, enigszins bochtig zijn en hier en daar overgaan in bundels van alternatieve wegen. Dit laatste maakt dat beter van routes gesproken kan worden.

Rivieren en beken werden aanvankelijk overgestoken bij een voorde of doorwaadbare plaats. Juist in de doorgaande wegen zijn die het eerste door bruggen vervangen. Zo'n voorde of brug werd vaak de focus van een tweezijdige wegenwaaier.

Er zijn echter ook eenzijdige wegenwaaiers: de punten waar alternatieve wegen afsplitsten en punten waar een weg het cultuurland verliet en daar het keurslijf van akkers en heiningen kon afschudden. Dergelijke eenzijdige wegenwaaiers markeren dus het punt tot waar de ontginningen strekten. Bij veren, bruggen en kruisingen verrezen vaak ook herbergen. Nabij steden werden stukjes weg bestraat, maar de vraag is of dat op de dorpen ook gebeurde. 

  • Vanaf het midden van de zeventiende eeuw werden nieuwe met bomen beplante rechte en tonnenrond gelegde wegen (“dijken”) aangelegd ter vervanging van de beroerde middeleeuwse wegen.
  • Het zelfde idee werd vanaf 1810 op een hoger schaalniveau herhaald met de wegen die door Napoleons genie en onder koning Willem I aangelegd werden. Deze "rijkswegen" waren echte interregionale wegen, kaarsrecht, bestraat en beplant. De kosten moesten weer via tollen terug verdiend worden. Opnieuw raakten er zandwegen buiten gebruik. De "provinciale wegen" die in de negentiende eeuw tot stand kwamen waren daarentegen niets anders dan verbeterde interlokale wegen. Ze behielden dus hun bochtig verloop, al werd er hier en daar een lastige bocht opgeruimd of een ontbrekend stuk nieuw aangelegd. 
  • Tenslotte verschenen de spoorlijnen op geheel nieuwe spoorbanen en trammetjes die meestal in de berm van bestaande wegen reden. De berm-tramlijn Helmond – ‘s-Hertogenbosch die ook Aarle-Rixtel en Beek en Donk aandeed, is in 1883 in gebruik genomen.44 
  • Middeleeuwse wegen kunnen erg breed zijn. Die worden als vlak aangegeven. De rest als lijn. 
  • Doorgaande weg 

Min of meer duidelijke baan. Indien er bundels banen optreden, zijn die banen afzonderlijk opgenomen, zodat de bundel duidelijk wordt.

  • Doorgaande wegen lopen naar andere plaatsen buiten de eigen gemeente, of passeren slechts de gemeente zonder een woonplaats daarbinnen aan te doen (oude wegen over de hei, nieuwe rijkswegen). Wegen tussen de dorpskom, de gehuchten en verspreide bewoning vallen onder thema 14: lokale wegen.
    • 11.13.01.014 Lieshout - Stiphout
  • Voorde/Brug

    51

Oversteek van water via doorwaadbare plaats, vaak later vervangen door een brug, in een doorgaande weg.

  • Doorwaadbare plaatsen heb je in soorten: min of meer dwars op het watert, schuin, zeer schuin of zelfs een heel eind door het water: een “waterstraat” of “langvoort”. Bruggen heb je ook in soorten: een paal in het water om overheen te stappen (‘waterstap”), een balk erover, een vonder, een schoor, een echte houten of stenen brug. Klein water stak met men een gemetseld of houten “heul” over. Omdat de voorde/brug op drie plaatsen in het systeem voorkomt (zeer oude wegen, doorgaande en lokale wegen), bepaalt het type weg waar de voorde/brug geboekt moet worden. Bovendien zijn veel voorden door grotere of kleinere bruggen vervangen. 
    • 11.13.7.001 De Hemel, Aarle, Lieshout en Stiphout Voorde over de Peesgalloop tussen Aarle en Lieshout aan de grens met Stiphout.
  • Holle weg

Een door langdurig gebruik uitgesleten strook waarin een oude weg loopt.

  • Omdat de holle weg op twee plaatsen in het systeem voorkomt (doorgaande en lokale wegen), bepaalt het type weg waar de holle weg geboekt moet worden.
    • 11.13.12.003 Oude weg Het Hof – Gerwen
      Duidelijk herkenbare holle weg door de Molenheide: de oude weg Het Hof – Gerwen die hier Lieshoutse Dijk heet, maar dus een holle weg is!
    • 11.13.12.004 Holle weg in de Molenheide
    • Een van groepje van vier holle wegen in de Molenheide.
    • 11.13.12.005 Holle weg in de Molenheide
    • Een van groepje van vier holle wegen in de Molenheide.
    • 11.13.12.006 Holle weg in de Molenheide
    • Een van groepje van vier holle wegen in de Molenheide.
    • 11.13.12.007 Holle weg in de Molenheide
    • Een van groepje van vier holle wegen in de Molenheide.
    • 11.13.12.008 Ontginningsweg evenwijdig aan gemeentegrens

Holle weg als een “echo” van de gemeentegrens, op ongebeer 100 meter afstand.

Uit topografische kaart 1881 blijkt dat dan tussen de holle weg en de grens nieuw aangeplant bos staat, dat er in 1837 nog niet was.

  • Lokale wegen

Weg tussen onderdelen van de eigen gemeenten, soms tevens doorgaande weg.

  • Bij de beschrijving van wegen kan het dwarsprofiel van belang zijn: holle weg (dan 13.12), een vlakliggende weg of een weg op een aarden dam “dijk”. Ook het oorspronkelijke of huidige wegdek kan van belang zijn: asfaltweg, betonplatenbaan, kasseiweg, klinkerweg, grindweg, zandweg. 
  • Er zijn een groot aantal lokale wegen aangegeven. Soms hebben ze een goede oude naam, soms een moderne en soms slechts een aanduiding van ligging of iets van dien aard. In de nummering per oude dorpseenheid alfabetisch.
    • 11.14.01.011 bij Rooijven 225
    • 11.14.01.022 Brierke 433
    • 11.14.01.023 Deense Hoek 950
    • 11.14.01.024 Deense Hoek - Bosven 1900
    • 11.14.01.025 Deense Hoek - Het Hof 401
    • 11.14.01.026 Deense Hoek - Molenheide 729
    • 11.14.01.029 Deense Hoek - Wiebiegenhof 1405
    • 11.14.01.045 Het Hof - Gerwen 2126
    • 11.14.01.046 Het Hof - Kamerven 1571
    • 11.14.01.047 Het Hof - Lieshout 804
    • 11.14.01.048 het Hof - Rooijven 1274
    • 11.14.01.049 Het Hof - Vogelenzang 699
    • 11.14.01.059 om de akker van Lieshout 1016
    • 11.14.01.060 over de Hoofakker 586
    • 11.14.01.061 over de Hoofakker 260
    • 11.14.01.067 Rooijven 946
    • 11.14.01.068 Rooijven 853

Bron:https://atlas.odzob.nl/Toelichtingen/Erfgoedkaart/Tekst/Bijlage%203%20Catalogus%20Cultuurhistorische%20Inventarisatie%20Laarbeek.pdf blz 42ev.  41 Den Hartog 2004.
42 Den Hartog 2004.
43 Den Hartog 2004. 

44 Heemkundekring de Lange Vonder Beek en Donk.
45 Enklaar, 1941, p 145, nr. 83; Camps, 1979, nr. 602.
46 Kadaster Veghel, sectie E, blad 4; zie Leenders, 1997, 26.

50 Heemkundekring de Lange Vonder Beek en Donk.
51 Zie ook het artikel ‘Historische bruggen in Beek en Donk’ in Tesnuzzik 2010 Jr30 Nr4 blz 31-38

53 Heemkundekring De Lange Vonder Beek en Donk
54 Heemkundekring Barthold van Heesel Aarle-Rixtel


2. Gegraven waterlopen

  • Gegraven waterlopen zijn grotere gegraven waterlopen waaronder kanalen. 
    • 15.1.002 Wilhelminakanaal Aangelegd, dit deel, van 1917 tot 1921. Officieel geopend op 24 april 1923.

Het Wilhelminakanaal is het eerste kanaal dat vernoemd is naar een vorstin. Het loopt van de rivier de Amer bij Geertruidenberg naar de Zuid-Willemsvaart tussen Beek en Donk en Aarle-Rixtel en is 68 kilometer lang. De eerste plannen voor een kanaal dat Tilburg en Eindhoven met de Maas verbindt, dateren uit 1794 maar pas in 1910 begon het graven. Tilburg was vanaf april 1919 vanuit het westen
via het Wilhelminakanaal bereikbaar. In de plannen voor de aanleg werd rekening gehouden met het feit dat trekken van schepen vervangen werd door stoomkracht. Het kanaal is officieel geopend op 4 april 1923.59
15.1.003 Kanaalomleiding Helmond Gereedgekomen 1993. De omlegging verlaat de Zuid-Willemsvaart even ten zuiden van Beek en Donk tegenover het Wilheminakanaal. Er werd 18 jaar aan gewerkt. Per jaar werd van het 10 km lange traject slechts 600 m gegraven, terwijl dat bij de aanleg van de Zui-Willemsvaart wel 30 km per jaar was!60

  • Molenloop
    Kanaaltje gegraven bovenstrooms van een watermolen om die molen aan een groter hoogteverschil in waterstand te helpen. Molenlopen kunnen meer dan 1 kilometer lang zijn. Bij een watermolen is er soms maar een kort stukje molenloop.
  •  Gracht
    Gegraven water rond een boerderij, herenhuis, kasteel of stad. 

 

3. Molens

Onder molens verstaan we graanverwerkende en andere industriemolens die als zodanig herkenbaar  waren.

  • Op het platteland heeft een groot aantal molens gestaan. De oudste groep bestond uit de door rivierwater aangedreven molens. Sommige zijn zo lang geleden gebouwd en zo vroeg al weer verdwenen, dat er amper een duidelijk spoor van de vinden is: de "spookmolens". Mogelijk waren dat kleine molens die de concurrentie met de latere, grotere, molens verloren. Soms is uit archiefstukken alleen bekend dat er een molen was, maar is de exacte locatie niet bekend (hooguit alleen een globale locatie).
    In eerste instantie heeft men voor aandrijving van de noodzakelijke molens gebruik gemaakt van waterkracht.
  • Rond 1100 waren er in de Nederlanden al heel wat watermolens in bedrijf,
  • Rond 1300 nam de bouw van windmolens een vlucht. Aanvankelijk waren alle windmolens houten standaardmolens.
  • Vanaf 1680 werden steeds meer molens met een stenen romp en draaibare kap gebouwd. De bouw van zowel wind- als watermolens vereiste een relatief grote investering, die alleen door kapitaalkrachtige personen of instanties was op te brengen. De eerste molens zijn dan ook gebouwd door de adel die heerlijke rechten bezat en door grote kapittels en abdijen. Omdat deze investeringen hun rente moesten opbrengen, wendden vele eigenaars zich tot de hertog, om de plaatselijke boeren te verplichten om op de plaatselijke molen te laten malen. Dit waren de zogenaamde dwang- of banmolens.
  • Tot 1800 kon men niet vrijelijk molens oprichten en waren de mensen gedwongen om van bepaalde molens gebruik te maken, zelfs wanneer die erg onpraktisch gelegen waren.
  • Na  de opheffing van de heerlijke rechten en de belastingreglementen van de Republiek verrezen rond 1800 daarom molens op beter gekozen plaatsen, terwijl veraf gelegen molens buiten gebruik raakten of naar een betere plek verhuisden. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd stoomkracht ingevoerd in het maalderijbedrijf, maar pas in de twintigste eeuw werden er veel oude molens opgeruimd. De meeste molens maalden graan tot meel. Sommige hadden een meer industriële taak: schorsmalen voor de leerlooiers, olieslaan, het vollen van textiel, het grutten van boekweit, zelfs het malen van snuif kwamen voor.  
  • Windmolen

    Door windkracht aangedreven graan- of industriemolen.
  • Standerdmolen, later stenen molen; op het vlakke, op een berg of in een berg (beltmolen), al dan niet met galerij.
    • 16.1.002 Molen van Lieshout
      Op Lankelaar. Bij Verhees, kadaster, Van der Voort-Pieck1845, Topokrt 1881, 1900, 1930. Heet in 1985: Vogelenzang. Gelegen aan de Molendreef 6 (of 8). Rijksmonument nr. 25889 De molen is gebouwd ter vervanging van een in 1816 omgewaaide standerdmolen (molendatabase nr. 266) en bevat als gevolg nogal wat onderdelen van die voorganger. Dit is één van de eerste stenen molens in de Peel (en oostelijk Brabant)
  • Watermolen

    Door waterkracht aangedreven graan- of industriemolen, enkele molens en dubbele molens.
  • Een nadeel van watermolens was dat ze niet werden gebouwd van duurzame materialen, maar dat ze van hout werden gebouwd. Vanwege de blootstelling aan lucht en water, trad verwering en rotting op. Watermolens vergden daarom voortdurend onderhoud, maar de voordelen waren groot. In een glooiend landschap kan waterkracht goed als energiebron worden gebruikt.74
    • 11.16.2.003 Watermolen Dunau op de Peesgalloop, Lieshout79
      In de molendatabase staat deze molen geregistreerd als een watermolen van het type onderslag watermolen (database nr. 13163), bouwjaar 1246 of eerder. De molen van Dunau wordt in 1246 genoemd in verband met het beekje waarop hij lag, op de grens van het vroegere Lieshout, Aarle-Rixtel en Stiphout. Hij was toen bezit van de magister van het hof van Lieshout, een uithof van de abdij van Floreffe. Hoewel in 1311 nog wel Dunouwen voorkomt als grenspunt, wordt de molen dan niet meer genoemd.80 Het zal de molen van het Hof van Lieshout geweest zijn: 1500 meter oost van Het Hof gelegen. De molen maalde op de Peesgalloop, welke daar de grens was tussen Lieshout en Aarle. Stiphout kwam met een uitloper tot vlak bij de opgegeven plek: 80 meter. Het beekje is minimaal, wat de reden zal zijn dat de molendatabase denkt dat het een onderslagmolen was. De molen is blijkbaar tussen 1246 – 1311 verdwenen. Vermoedelijk toen vervangen door een windkorenmolen: dat is daar echt de periode voor. Zie daarvoor: 16.1.002 Molen van Lieshout.
  • Er is daar overigens een merkwaardig grensverloop, zoals onderstaand kaartje laat zien. Oranje stippel is de oude grens die onder de beek ook noordwaarts loopt. Zwarte stippel is moderne gemeentegrens.

bron :66 Heemkundekring de Lange Vonder Beek en Donk; Leenders, 2008, 62,63
67 http://www.molendatabase.org/molendb.phb met aanvullende *Informatie van Thijs van Hoof, 7 augustus 2004.
68 Voor meer info zie Den Effer jrg. 4, 1998 en De Poeth Maalstoel, ongedateerd, boekje uitgegeven door HKK Lieshout.

73 Info heemkundekring De Lange Vonder.

77 Watermolens in Noord-Brabant vroeger en nu, Ir. Piet-Hein van Halder, 2010 en www.molendatabase.nl
78 http://www.bhic.nl/index.php?id=12161.
79 http://www.molendatabase.org/molendb.phb met aanvulling door Thijs van Hoof, 8-8-2004


4. Gehuchten

  • Dit deel van Brabant is vanouds een gehuchtenland, met gemiddeld een dozijn gehuchten en één dorpskom per oorspronkelijke gemeente. Het begrip “gehucht” (buurtschap, herdgang) hoort specifiek bij het oude hoofdzakelijk agrarische landschap. Ieder gehucht beschikte over een groter of kleiner gebied met akkers, weiden, hooiland en in de Middeleeuwen een aandeel in de gemene gronden. Dit kan het gehuchttoebehoren genoemd worden.
    Gehuchten die vooral uit boerderijen bestonden vertoonden een vrij open structuur.
  • Iedere boerderij stond immers op een betrekkelijk groot erf (typische maat: 1 hectare) en daardoor konden ze niet dicht opeen geschoven worden. Vaak is de onderlinge afstand nog veel groter en is de ligging bij eigen grond blijkbaar een belangrijke factor geweest. Een straat verbindt in veel gevallen de boerderijen.
  • In andere gevallen stonden de boerderijen met hun "voordeur" op de rand van een akkergebied (krans-akker-dorp) of op de rand van een stuk gemeenschappelijk gebruikte grond (krans-aard-dorp). Bij dezen twee laatste vormen vinden we de boerderijen alle aan dezelfde kant van de straat, maar tevens waren ze verdeeld over meerdere gehuchten.
  • In bijzondere topografische omstandigheden kan op deze wijze een driehoekige ruimte tussen boerderijen ontstaan zijn. Dat zijn geen "Frankische driehoeken", maar in de late Middeleeuwen of daarna gevormde pleinen, die qua genese verwant zijn aan de wegenwaaiers aan de rand van het cultuurland.
  • Waar er dichte bebouwing optreedt, hebben we niet met boeren te maken. Het kan gaan om landarbeiders of wevers, maar ook (vooral in de dorpskommen) om renteniers, winkeliers, notabelen etc.
  • Niet alle gehuchten dateren uit de hoge of late Middeleeuwen. Naarmate de ontginningen voortgingen, ontstonden er ook nieuwe nederzettingen. Door het opschuiven van de heiderand kwamen ooit op die rand gelegen gehuchten midden in het boerenland te liggen en kwam er ruimte voor een nieuwe rij: "Heikant" is dan een typische benaming. Elders werd op vrij chaotische wijze een stuk heide ingenomen en bebouwd: de heidekrakers.
  • In het bestaande cultuurland ontstonden nieuwe gehuchten door de splitsing van oude boerderijen, door het aankoeken bij een herberg of door het op een strookje langs de weg huisvesten van landarbeiders.
  • Het laatste kwart van de 19e eeuw en de eerste decennia van de 20e eeuw staan te boek als een periode waarin in Nederland grote veranderingen plaatsvonden. Deze ontwikkelingen, dikwijls aangeduid als ‘modernisering’, behelsden vooral in Zuid-Nederland een sterke economische en demografische groei. Door de daling van de sterftecijfers groeide de bevolking van Nederland in dit tijdvak zeer sterk. Vooral in het katholieke Brabant groeide de bevolking explosief. Dat leidde tot bijbouwen van vooral woningen en wat minder boerderijen, en na 1960 tot het bouwen van woonwijken op de oude akkers. Het nederzettingsbeeld is daardoor sterk veranderd. 
  • Bij het aanduiden van de nederzettingen op de reconstructiekaart is een aantal keuzen gemaakt:
  • 1) een peildatum. Dat is nodig omdat nederzettingen voordurend veranderen. De gekozen peildata zijn:
    1: 1810-1832 (opname kadaster)
    2: 1900 (topografische kaart)
    3: 1930 (topografische kaart)
    4: 1950 (topografische kaart)
    De in 1832 bewoonde erven kunnen archeologisch interessant zijn. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat, als het bedrijf tot in de twintigste eeuw voortgezet werd, op het erf naast puin  ook bodem-verontreiniging wordt aangetroffen. De situatie op basis van de kaart van 1832 wordt als onderlegger gebruikt voor de verwachtingswaarde hoog – historische kern op de archeologiekaart.
  • 2) Voor de typering van de nederzettingen wordt gesteund op een grootteclassificatie en niet op een
    interpreterend vormclassificatie zoals Kakebeeke of Steegh die presenteerden: daar zit te veel interpretatie in verwerkt!
    De gehuchten worden als volgt getypeerd, steeds naar de toestand op de eerste peildatum: 
    • groot dorp: meer dan 50 nederzettingseenheden (NZE), brede verzorgende functie, veel functies meervoudig aanwezig. 
    • klein dorp: meer dan 25 NZE, verzorgende functies enkelvoudig aanwezig
    • groot gehucht: meer dan 25 NZE, geen verzorgende functie buiten een enkele herberg
    • klein gehucht: 10-25 NZE
    • huizengroep: 3-9 NZE.
    • verspreide bewoning aan straat: Van belang is dat de "verspreide bewoning aan straat" in veel gevallen de gedaante is waarin oude, niet erg uitgegroeide, agrarische gehuchten in de vroege negentiende eeuw nog voortbestonden compact aan straat: enkele verdichtingen in de verspreide bewoning, meestal aan een weg.
    • verspreid: soms erg eenzaam gelegen losse NZE, bijv. boswachter, veerhuis, paardenwisselstation. 
  • Bij het typeren van gehuchten is het van belang op welk moment we de situatie beoordelen. Een gebied met verspreide bewoning in 1832 kan tegen 1900 enkele gehuchten bevatten, een groep boerderijen die in 1832 als “verspreid langs straat” (verder dan 100 meter uit elkaar dus) getypeerd wordt, kan doordat er huizen en boerderijen tussengevoegd zijn, in 1900 of 1930 als klein of zelfs groot gehucht (onderlinge afstanden minder dan 100 m) getypeerd moeten worden.
  • Het laatste kwart van de 19e eeuw en de eerste decennia van de 20e eeuw staan te boek als een periode waarin in Nederland grote veranderingen plaatsvonden. Deze ontwikkelingen, dikwijls aangeduid als ‘modernisering’, behelsden vooral in Zuid-Nederland een sterke economische en demografische groei. Door de daling van de sterftecijfers groeide de bevolking van Nederland in dit tijdvak zeer sterk.84 Vooral in het katholieke Brabant groeide de bevolking explosief. De huisnijverheid bood soelaas voor deze enorme bevolkingsaanwas.  
  • Aan het begin van de 20e eeuw was er vooral sprake van huisindustrie (leer, schoenen, sigaren, klompen et cetera). Uit de huisindustrie ontstonden in de loop van de 20eeeuw grootschalige industriële activiteiten. 
  • Huizengroep

17.5.008 Het Hof (Lieshout)
Zevental boerderijen rond een open ruimte tussen de hoge akkers ten noorden van de duinen van de Molenheide. Hier was het oude domeincentrum van Lieshout.

  • Heerlijkheden

Een typisch middeleeuws fenomeen zijn de heerlijkheden. In oorsprong zijn dat grote stukken grond waarover de bezitter of heer een zekere rechtsmacht bezat.

Veelal betrof die macht ook de mensen die op die grond woonden of anderszins aan de heerlijkheid gebonden waren. Deze rechtsmacht
vertoonde gradaties: de hoge rechtsmacht liet toe misdadigers te bestraffen, eventueel met de doodstraf. De lage rechtsmacht liet slechts toe boetes tot een zeker niveau op te leggen, terwijl het recht van "erven en onterven" er op neer kwam dat de gronden die onder de heerlijkheid vielen alleen ten overstaan van de heer of zijn vertegenwoordiger en zijn leen- of laathof konden worden verkocht of verorven. Voor die heer was er in principe een woning op de heerlijkheid.

Veelal werd die woning in de loop van de tijd uitgebouwd tot een eenvoudig kasteeltje met op de voorhof een hoeve. Tot de heerlijkheid hoorden vaak nog enkele hoeven die door de heer verpacht werden. Daarnaast was een deel van de grond uitgegeven en werd daarvan jaarlijks een klein bedrag (typisch 6 Leuvense penningen per bunder, ongeveer 2,5 eurocent per hectare) aan de heer betaald. Andere gronden waren als leengoed uitgegeven. De leen- en cijnsgronden lagen deels aaneen tegen het eigen (deels verpachte) deel van de gronden van de heerlijkheid, maar voor een ander deel lagen ze vaak erg verspreid.


Samenvattend:
1. eigen goed:
- burcht of kasteel
- huis voor de heer, met wat grond (tuin, park)
- een of meer verpachte boerderijen
2. leengoed
3. cijnsgoed
4. allerhande rechten. Deze kunnen soms landschappelijk tot uiting komen.


De bezitter van zo'n heerlijkheid was in de regel zelf weer leenman van een andere heer. Dat kon de hertog van Brabant of Gelre zijn of de abdis van Thorn, de bisschop van Luik etc.. Deze feodale afhankelijkheid is belangrijk voor het begrijpen van de vorming van de nederzettingen. In de Peel en de Kempen is een heerlijkheid een gebied waarover een lokale heer enkele rechten uitoefent. Dat kan heel beperkt zijn, het kan ook gaan om rechtsmacht tot en met het ter dood brengen van veroordeelden. Heerlijkheden zijn een typisch middeleeuws fenomeen waaraan in 1795 formeel een einde kwam. In het landschap herinnert er nog veel aan.

Lieshout-Floreffe: grondheerlijkheid met lage rechtsmacht; allodium met patronaatsrecht.
Lieshout-hertog: vanaf midden 16e eeuw ingepikt door Floreffe (na 1698 Postel).

  • Kasteel
    Onder kasteel verstaan we niet alleen het (stenen) hoofdgebouw in een gracht, maar het hele complex bestaande uit zo’n hoofdgebouw (eventueel op een motte) en zijn gracht, een voorhof in een gracht, de kasteelboerderij, eventueel poortgebouw, verdere wallen en grachten.
  • 18.2 Hoofdhoeve
    Met hoofdhoeve en hoeve worden de agrarische bestaansstructuur van de heerlijkheid en bestaansbasis van de heer aangegeven. In de late Middeleeuwen en daarna zijn dat normaal verpachte boerderijen met meestal veel grond. De hoofdhoeve staat veelal op de voorburcht. Wat
    verderop vindt je dan één of meer andere hoeven.
  • 11.18.2.003 Het Hof (Lieshout)
    Hoeve gelegen omtrent de Kerke genaempt het Hoff, verkocht in 1698.
    Het gehucht Het Hof te Lieshout komt voort uit het oude domeincentrum van de abdij van Postel dat teruggaat op een schenking uit 1182-94. Hier stond ook de parochiekerk van Lieshout. In 1820 was daar alleen de toren nog van over. De oudste vermelding van het Hof te Lieshout dateert uit 1194: Kcurtem de Lyzoth: het Hof van Lieshout. ’t Hof lag pal naast de plaats van de parochiekerk die eveneens in 1194 wordt genoemd. In de cijnsboeken van de heer van Helmond (de zogenaamde hertogcijns), die in het geval van Lieshout vanaf 1381 bewaard zijn gebleven, staat de cijns die de eigenaar van het Hof te Lieshout jaarlijks moest betalen vermeld onder het hoofd De Meester van het Hof van Lieshout. 

  • Het erf van het Hof te Lieshout besloeg een halve cirkel met een doorsnede van ongeveer 300 meter langs de oostzijde van de oude doorgaande weg Gerwen - Ginderdoor, welke halfcirkelvormige begrenzing blijkens de kadastrale kaart in 1832 nog vrijwel geheel intact was. Deze halve cirkel was tegen wolven en andere roofdieren vermoedelijk beveiligd met een sloot en wal, op welke laatste misschien nog een staketsel van doornige takken of van palen was aangebracht. De gebouwen bevonden zich in het noordwestelijk gedeelte.
    Het vroonland - het tot het Hof behorende akkerland - lag aan weerszijden van de doorgaande weg.
  • Het schijnt, dat doet althans de latere ontwikkeling vermoeden, dat het vroonland al in een vroeg stadium, misschien al meteen bij de vestiging, grotendeels is afgepaald.
  • De begrenzing aan de zuidwest kant van het vroonland werd gevormd door een gebied, dat de Deenschehoek (wellicht van het Middelnederlandse deen = schraal, onvruchtbaar) zou komen te heten.
  • Als noordgrens gold het beekje de Holenboest, dat een zijtak was van de latere Rooijvenloop, welke laatste oorspronkelijk via het Hoekendaal en tussen de Luijberg en de Berg in het Moleneind door in verbinding stond met de Goorloop. De noordoost grens tenslotte viel samen met de tegenwoordige burgemeester van den Heuvelstraat. De latere perceelindeling,ten oosten van deze straat, doet veronderstellen dat zich daar aanvankelijk een brede grensstrook heeft bevonden, een reen of ren, waaraan de Penstraat, de oude benaming van de burgemeester van den Heuvelstraat, zijn naam zou kunnen hebben ontleend. Vermoedelijk werd het totale vroonland, als het tot het Hof behorende akkerland, simpelweg Hoofakker genoemd; akker in de oorspronkelijke betekenis van een groot, aaneen-gesloten bouwlandcomplex. Toen later ten gevolge van delingen en afsplitsingen meer benamingen in zwang kwamen, ging de naam Hoofakker een beperkter gebied aanduiden.96

 

  • Heerlijkheidsgebied

Aanduiding van het rechtsgebied van de heerlijkheid in kwestie. Dat is soms uitgezocht en dan kun je dat overnemen. Indien onbekend: dan valt er ook niets op te nemen. De grenzen van zo’n heerlijkheidsgebied zijn soms heel grillig, met enclaves over en weer. Soms ook zijn het nog steeds bestaande min of meer rechte lijn in het landschap: die vinden we dan als relicten terug!

  • 11.18.4.002 Lieshout
    Het domein Lieshout is in de 7e eeuw gesticht door een Frankische edelman.De ontwikkeling van het domein heeft zich afgespeeld in twee perioden. Aan het eind van de eerste periode, omstreeks het jaar 850, omvatte het domein het landgoed van de heer, vroonhof genaamd, en daarnaast vier horigenhoeven.
  • De tweede ontginningsperiode begon omstreeks het jaar 1000. In die periode werden vier nieuwe horigenhoeven gesticht, waaronder de Plashoeve.125 Na 1139 worden de bezittingen geschonken aan de Sint-Servaaskerk te Maastricht.126 Deze schenking werd in 1146 bevestigd door Koning Koenraadt III.127 Het domein Lieshout bestond na het verlies van de vier hoeven uit het hof en de vier hoeven uit de eerste ontginningsperiode.
  • Omstreeks 1182-1194 werden deze oudste  bezittingen aan de Norbertijnse abdij van Floreffe geschonken. In 1201 gaf het kapittel van de Sint Servaaskerk de vier hoeven uit de tweede ontginningsperiode ook te leen aan de abdij van Floreffe. Hiermee werd het domein Lieshout in zijn geheel eigendom van de abdij van Floreffe. Daarmee was het allodium Lieshout weer compleet.
  • Drie eeuwen later, in 1587 trokken troepen van de Staten Generaal plunderend en vernielend door Helmond en omstreken. In het domein Lieshout zijn toen omtrent sesse oft zeven hoeven met eenen meulen afgebrant. De abdij van Floreffe heeft de hoeven en de molen binnen enkele jaren laten herbouwen en heeft tot het restaureren groote en swaere costen moeten doen. 128
  • Vanaf 1698 werd hier het gezag uitgeoefend door de abdij van Postel. Aanvankelijk betrof het alleen een grondheerlijkheid, maar vanaf 1565 blijkt Floreffe in heel Lieshout ook de middelbare en hoge rechtsmacht uit te oefenen, rechten die voordien aan de hertog behoorden.
  • Postel verkocht de heerlijkheid en zijn heerlijke rechten, benevens de molen en een hoeve in 1714 aan Adriaan Bout.129
    De andere twaalf hoeven waren in 1698 reeds verkocht aan de pachters. Ginderdoor hoorde niet tot het allodium van Postel, maar was gewoon hertogelijk.

Bron: 96 Knoop, Merkelbach, 1987, 11-13

124 Van Asseldonk, 2002, 403 – 404.
125 Knoop en Merkelbach, 1987, 13.
126 Oorkondeboek van Noord Brabant, deel 1, dr.H.P.H. Camps, 's-Gravenhage 1979, Oorkonde nummer 46.

Maak jouw eigen website met JouwWeb